ECLI:NL:RBDHA:2018:7805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6017
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de verbouwing van een kantoorgebouw naar een woongebouw met appartementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die was verleend voor de verbouwing van een kantoorgebouw naar een woongebouw met zes appartementen. Eiser, die tegenover het kantoorgebouw woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning, omdat hij van mening is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de gemeentelijke bouwverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder op 21 november 2016 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd, die op 13 juni 2017 is gewijzigd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 1 augustus 2017, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 22 juni 2018 is eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met de maximale bouwhoogte zoals vastgesteld in het bestemmingsplan, maar dat verweerder toestemming heeft verleend om hiervan af te wijken. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de verleende c-toestemming en de rechtbank heeft geoordeeld dat het aantal wooneenheden niet is begrensd door de bestemming "Gemengd - 1". De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de stelling van eiser dat het gebruik van het perceel als tuin niet is toegestaan, niet kan worden gevolgd, omdat dit gebruik onder de bestemming valt.

Wat betreft de parkeerproblematiek heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder de parkeernormen heeft toegepast en ontheffing heeft verleend voor het aantal benodigde parkeerplaatsen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de parkeerbehoefte niet kan worden opgevangen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 28 juni 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/6017

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Brouwer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. D.O. Bogers).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2016 (het primaire besluit I), gewijzigd bij besluit van 13 juni 2017 (het primaire besluit II), heeft verweerder aan [A] (hierna: vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het kantoorgebouw op het perceel [straat] [huisnummer] te [plaats] naar een woongebouw met 6 appartementen.
Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I geacht mede gericht te zijn tegen het primaire besluit II.
Bij besluit van 1 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in het verbouwen van het kantoorgebouw op het perceel [straat] [huisnummer] te [plaats] naar een woongebouw met 6 appartementen. De omgevingsvergunning van 21 november 2016 voorzag daarnaast in de aanleg van
6 parkeerplaatsen ten behoeve van de appartementen. Vergunninghouder heeft op
12 juni 2017 een gewijzigde versie van één van de van de omgevingsvergunning deel uitmakende tekeningen ingediend. De wijziging heeft betrekking op het vervangen van de
6 voorziene parkeerplaatsen ten behoeve van de appartementen door een tuin. Bij besluit van 13 juni 2018 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de omgevingsvergunning van 21 november 2016.
2. Het perceel is gelegen in het bestemmingsplan “Katwijk aan den Rijn 2012” (het bestemmingsplan) en heeft hier de bestemming “Gemengd - 1” (artikel 7), de dubbelbestemmingen “Waarde - Archeologie” (artikel 24) en “Waarde - Cultuurhistorie” (artikel 26) en de gebiedsaanduiding vrijwaringszone - molenbiotoop” (artikel 29.5). De voor “Gemengd – 1” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'wonen niet toegestaan'(-w);
(..)
h. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen-, parkeer-, nutsvoorzieningen en water.
Ingevolge artikel 7.2, lid 7.2.1, onder b, mogen als hoofdgebouwen uitsluitend worden gebouwd als hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd:
  • ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd' [aeg]: aaneengebouwde woningen;
  • ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' [gs]: gestapelde woningen;
  • ter plaatse van de aanduiding twee-aaneen [tae]: twee-aaneengebouwde woningen en geschakelde woningen;
  • ter plaatse van de aanduiding vrijstaand [vrij]: vrijstaande woningen, met dien verstande, dat ook vrijstaande hoofdgebouwen zijn toegestaan die zijn geschakeld door aan-, uitbouwen en bijgebouwen;
Ingevolge artikel 7.2, lid 7.2.1, onder c bedraagt de goothoogte en bouwhoogte van de gebouwen, ten hoogste de met de maatvoeringaanduiding aangegeven hoogte.
3. Het bouwplan is in strijd met het geldende bestemmingsplan, omdat de hoogte van het hoofdgebouw niet voldoet aan de maximale bouwhoogte van het bestemmingsplan. Het hoofdgebouw met de voorgestelde dakterrassen heeft een hoogte van 11,3 meter, waar deze op basis van het bestemmingsplan maximaal 10,5 meter mag bedragen. Verweerder heeft daarom toestemming verleend om af te wijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo (de c-toestemming). De omgevingsvergunning bevat toestemming voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Eiser, die schuin tegenover het kantoorgebouw woont, heeft bezwaren tegen de verbouw daarvan en heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het, voor zover hier van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(..)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet een omgevingsvergunning worden geweigerd als het bouwplan niet voldoet aan - kort gezegd - het bouwbesluit (a), de bouwverordening (b), het bestemmingsplan (c) of de redelijke eisen van welstand (d). In dat geval wordt ingevolge het tweede lid van dit artikel de aanvraag om een omgevingsvergunning mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo – voor zover hier van belang – bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. De in dit artikellid bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
4.2
Artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor bepaalt - voor zover hier van belang - dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de bij het bestreden besluit verleende c-toestemming. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser ook geen gronden heeft aangevoerd waaruit geconcludeerd zou moeten worden dat voor de activiteit bouwen (a-toestemming) de aanvraag niet voldoet aan het Bouwbesluit en/of aan de redelijke eisen van welstand. In deze zaak zijn enkel de beroepsgronden dat er strijd is met het bestemmingsplan en (de parkeernormen in) de bouwverordening.
6. Eiser heeft tegen de toestemming om te bouwen (de a-toestemming) aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de planregels van het bestemmingsplan. Naar eiser meent staat de bestemming “Gemengd – 1” niet toe dat er appartementen worden gerealiseerd, nu het op de verbeelding ter plaatse van het kantoorgebouw ontbreekt aan de aanduiding ‘gestapeld’ [gs]. Als op grond van artikel 7.1 van de planregels in het pand in theorie een oneindig aantal woningen kan worden gerealiseerd met alle niet voorziene consequenties van dien, levert dit strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en artikel 3.1 van de Wro. Bij wege van exceptieve toetsing dient dan ook het bepaalde in artikel 7 van de planregels buiten toepassing te worden verklaard/voor onverbindend te worden gehouden. Eiser betoogt voorts dat het gebruik van het perceel als tuin niet is toegestaan binnen de bestemming “Gemengd – 1”.
6.1
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers betoog dat de op het gebouw rustende bestemming “Gemengd – 1” niet toelaat dat er appartementen
worden gerealiseerd, niet kan worden gevolgd. Op grond van de bestemmingsomschrijving van de bestemming “Gemengd – 1” is het desbetreffende het gebouw (mede) bestemd voor wonen. Dit gebruik kan worden beperkt door het opnemen van onder andere de aanduiding ‘gestapeld’ [gs] op de verbeelding (artikel 7.2, lid 7.2.1, onder b, van de planregels). Op de verbeelding is ter plaatse echter geen aanduiding ‘gestapeld’ [gs] opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit daaruit voort dat het aantal wooneenheden niet is begrensd. De rechtbank vermag daarom niet in te zien dat het realiseren van appartementen in het gebouw in strijd zou zijn met de daarop rustende bestemming “Gemengd – 1”.
6.2
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat aan artikel 7.1 van de planregels geen betekenis toekomt en daarom onverbindend moet worden geacht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.3
Voorop gesteld wordt dat tegen de vaststelling van het bestemmingsplan een rechtsmiddel heeft open gestaan, waarvan eiser geen gebruik heeft gemaakt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling; vergelijk de uitspraak van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:906) volgt voorts dat de mogelijkheid om in een procedure als de onderhavige de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In geval in een eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling, waarbij onder meer is vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. Van strijd met hogere regelgeving is in dit geval echter geen sprake. Eiser heeft eerst ter zitting nog een beroep gedaan op de conclusie van advocaat-generaal Widdershoven van 22 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3557) en gesteld dat daaruit moet volgen dat de bestuursrechter in dit geval exceptief kan en moet toetsen. De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat in die conclusie uitdrukkelijk niet is ingegaan op de omvang en intensiteit van de rechterlijke exceptieve toetsing als tegen het desbetreffende algemeen verbindende voorschrift (hier: het bestemmingsplan), in afwijking van artikel 8:3 Awb, rechtstreeks beroep openstaat op de bestuursrechter en van die mogelijkheid niet (tijdig) gebruik is gemaakt. Het betoog slaagt niet.
6.4
Wat betreft eisers betoog dat het gebruik van het perceel als tuin niet is toegestaan binnen de bestemming “Gemengd – 1” overweegt de rechtbank dat uit de bij het vervangingsbesluit behorende tekening volgt dat het terrein aan de achterzijde van het gebouw wordt ingericht als tuin. Dit is, anders dan eiser stelt, niet in strijd met het bestemmingsplan. Op grond van artikel 7.1, aanhef en onder h, van de planregels zijn de voor “Gemengd -1” aangewezen gronden bestemd voor bij ‘deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen-, parkeer, nutsvoorzieningen en water’. De rechtbank vermag niet in te zien waarom een tuin ten behoeve van de op grond van onderdeel a toegestane woonfunctie niet onder deze niet-limitatief bedoelde opsomming zou vallen. Deze beroepsgrond faalt.
7. Eiser heeft tegen de toestemming om te bouwen voorts aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de gemeentelijke bouwverordening, nu het niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Er is geen toestemming verleend door verweerder op de voet van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening waarmee kan worden afgeweken van het principe dat op eigen terrein in voldoende mate parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. In dit kader heeft verweerder ten onrechte nagelaten een parkeerdrukonderzoek te verrichten, zodat kan worden bepaald of de openbare ruimte extra aanspraken op de aanwezige parkeervoorzieningen aankan. Los van enig onderzoek is de feitelijke parkeersituatie zodanig dat de extra aanspraken op de openbare parkeerplaatsen niet kunnen worden opgevangen.
7.1
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening moet worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten.
7.2
Verweerder heeft het bouwplan getoetst aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening (de bouwverordening). Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, dient ten behoeve van het parkeren van auto’s in voldoende mate ruimte te zijn aangebracht in, op of onder het gebouw of op het onbebouwde terrein. In het vierde lid is bepaald dat de omgevingsvergunning kan worden verleend indien op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte is voorzien.
7.3
In het wijzigingsbesluit heeft verweerder uiteengezet dat op basis van het gemeentelijke parkeernormenbeleid de toename van de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan bepaald is op 10 parkeerplaatsen. Daarbij is verweerder uitgegaan van een parkeernorm van 1,6 parkeerplaats voor de 5 appartementen die groter zijn dan 60 m² en 1,4 parkeerplaats voor het appartement dat kleiner is dan 60 m², zoals opgenomen in het ‘Parkeernormenbeleid Katwijk’. De rechtbank stelt vast dat verweerder is uitgegaan van algemeen aanvaarde parkeernormen, die terug te voeren zijn op de normering van het CROW. Eiser heeft niet bestreden dat de parkeervraag als gevolg van het bouwplan 10 parkeerplaatsen bedraagt. Deze parkeerplaatsen kunnen niet worden gerealiseerd op het eigen terrein. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing verleend van het bepaalde in het eerste lid voor deze 10 parkeerplaatsen. De stelling van eiser dat geen toestemming is verleend op de voet van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening, kan dan ook niet worden gevolgd. Voorts is in het wijzigingsbesluit, met verwijzing naar relevante vaste rechtspraak van de Afdeling, gemotiveerd uiteengezet dat door het bouwplan de parkeerdruk op de openbare ruimte juist met 4 parkeerplaatsen vermindert, zodat de parkeerbalans niet verslechtert. Er is gelet hierop geen sprake van de situatie dat, zoals eiser stelt, het aan een deugdelijke motivering ontbreekt om de parkeervraag op te vangen in de openbare ruimte. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid ontheffing van de bouwverordening heeft kunnen verlenen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet in de parkeerbehoefte kan worden voorzien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.B. Weel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.