Op 19 juni 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.E. de Poorte, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 januari 2018, waarbij de aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis is afgewezen. De aanvraag was ingediend door de vader van eiser, die als uitgenodigde vluchteling naar Nederland is gekomen en op 27 oktober 2014 een verblijfsvergunning asiel heeft verkregen. De aanvraag is afgewezen omdat deze niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na de verlening van de verblijfsvergunning was ingediend.
Tijdens de zitting op 9 mei 2018 heeft eiser betoogd dat hij ten onrechte niet is gehoord op zijn bezwaar en dat verweerder ongerechtvaardigd onderscheid maakt door referent aan de nareistermijn te houden. Eiser heeft ook gewezen op de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft gesteld over de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is en dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.