ECLI:NL:RBDHA:2018:8117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
18/874
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis en overschrijding van de termijn

Op 19 juni 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.E. de Poorte, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 januari 2018, waarbij de aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis is afgewezen. De aanvraag was ingediend door de vader van eiser, die als uitgenodigde vluchteling naar Nederland is gekomen en op 27 oktober 2014 een verblijfsvergunning asiel heeft verkregen. De aanvraag is afgewezen omdat deze niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na de verlening van de verblijfsvergunning was ingediend.

Tijdens de zitting op 9 mei 2018 heeft eiser betoogd dat hij ten onrechte niet is gehoord op zijn bezwaar en dat verweerder ongerechtvaardigd onderscheid maakt door referent aan de nareistermijn te houden. Eiser heeft ook gewezen op de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft gesteld over de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is en dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/874

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. J.E. de Poorte,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 januari 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [familielid] , de vader van eiser (referent), en A. Idris, tolk Tigrinya. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Ethiopische nationaliteit. Referent (de vader van eiser) is als uitgenodigde vluchteling naar Nederland gekomen en op 27 oktober 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Op 13 april 2016 heeft referent namens eiser een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op 30 juni 2017 afgewezen, omdat de aanvraag niet is ingediend binnen drie maanden na verlening van de verblijfsvergunning aan referent.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de overschrijding van de termijn van drie maanden niet verschoonbaar kan worden geacht. Niet is gebleken dat referent buiten zijn schuld niet in staat is geweest om de aanvraag op tijd in te dienen.
Eiser heeft in beroep allereerst betoogd dat hij ten onrechte niet is gehoord op zijn bezwaar. Verder heeft hij aangevoerd dat verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid maakt door referent aan de nareistermijn te houden. Omdat referent als uitgenodigde vluchteling naar Nederland is gekomen, heeft hij geen normale asielprocedure doorlopen en dus ook geen informatie gekregen over de nareisprocedure. Verder is aangevoerd dat eiser steeds door zijn moeder is verzorgd, maar dat zij daar niet meer toe in staat is wegens ernstige medische klachten.
Eiser heeft tot slot gewezen op de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 21 juni 2017 heeft gesteld (ECLI:NL:RVS:2017:1609) en de Richtsnoeren bij Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn). Hieruit volgt dat verweerder een belangenafweging had moeten maken waarin de belangen van het kind worden meegewogen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. In geschil is ten eerste of verweerder de overschrijding van de termijn verschoonbaar had moeten achten.
Allereerst heeft verweerder er terecht op gewezen dat het de eigen verantwoordelijkheid van referent is om tijdig een aanvraag in te dienen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt. Dat referent als uitgenodigd vluchteling naar Nederland is gekomen, betekent niet dat hij geen hulp van (onder andere) Vluchtelingenwerk heeft ontvangen. Ter zitting heeft referent desgevraagd bevestigd dat Vluchtelingenwerk hem na zijn aankomst in Nederland heeft geholpen met allerlei praktische zaken. Niet valt in te zien dat hij toen geen mogelijkheden heeft gehad om informatie in te winnen over de mogelijkheden om zijn zoon naar Nederland te laten komen. Dat de moeder van eiser steeds voor hem gezorgd heeft, maar daar nu niet meer toe in staat is, maakt niet dat referent niet tijdig een aanvraag in had kunnen dienen.
Ter zitting is namens eiser verzocht om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de hiervoor genoemde prejudiciële vragen. De Afdeling heeft, kort gezegd, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gevraagd of de Gezinsherenigingsrichtlijn toestaat dat een aanvraag om gezinshereniging wordt afgewezen om de enkele reden dat die aanvraag buiten de termijn van drie maanden is ingediend, of dat er nog een individuele belangenafweging gemaakt moet worden. Referent heeft inmiddels namens eiser ook een reguliere gezinsherenigingsaanvraag ingediend. In die procedure zal de door de Gezinsherenigingsrichtlijn vereiste belangenafweging gemaakt worden. Daarom ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen concluderen dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was, zodat er geen sprake is van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.