ECLI:NL:RBDHA:2018:8481

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
18/959
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Turkse eiser op basis van middelenvereiste en dwingende redenen van algemeen belang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eiser niet voldeed aan het middelenvereiste, dat vereist is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. De eiser had eerder een verblijfsvergunning gehad, maar deze was ingetrokken omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de nieuwe beperking van het middelenvereiste gerechtvaardigd was door dwingende redenen van algemeen belang. De rechtbank oordeelde verder dat de eiser niet kon aantonen dat zijn referente, zijn echtgenote, als Turkse werknemer moest worden aangemerkt en dat zij vrijgesteld moest worden van het middelenvereiste. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/959
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 juli 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. E. Köse,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Ticheler.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 januari 2018 (het bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kaya, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Turkse nationaliteit. Hij is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: ‘verblijf als familie- of gezinslid bij echtgenote [naam1] ’, geldig van 12 april 2013 tot 12 april 2019. Verweerder heeft bij besluit van 9 augustus 2016 deze verblijfsvergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken, omdat eiser niet voldeed aan het middelenvereiste.
Dit besluit staat in rechte vast.
2. Op 4 april 2017 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: ‘verblijf bij echtgenote [naam1] ,’ (hierna: referente) ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 4 juli 2017 (het primaire besluit) afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt en referente evenmin voldoet aan het middelenvereiste. Verder heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij geen kopie van een geldig paspoort heeft overgelegd. Er bestaat geen aanleiding om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de regels af te wijken. De afwijzing van de aanvraag is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser kan geen verblijfsrecht ontlenen aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (Besluit 1/80), omdat hij sinds 9 augustus 2016 niet meer tot de legale arbeidsmarkt in Nederland behoort. Eiser kan evenmin rechten ontlenen aan artikel 7 van Besluit 1/80, omdat referente in de periode van 12 april 2013 tot de datum van ingang van de uitkering op grond van de Participatiewet niet een drie jaar onafgebroken tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer was.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser onder verwijzing naar het primaire besluit ongegrond verklaard. Dat referente de zorg heeft voor haar drie kinderen jonger dan vijf jaar, kan volgens verweerder niet tot vrijstelling van het middelenvereiste leiden. Voor zover moet worden uitgegaan van een nieuwe beperking is deze gerechtvaardigd wegens een dwingende reden van algemeen belang ter verwezenlijking van een legitiem doel. Verder volgt uit artikel 59 van het Aanvullend Protocol EEG en Turkije dat de behandeling van Turken niet gunstiger mag zijn dan die van EU-burgers. Daarnaast heeft eiser niet onderbouwd waarom de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1165) op de onderhavige situatie van toepassing is.
4. Eiser voert aan dat referente moet worden aangemerkt als Turkse werknemer in de zin van Besluit 1/80. Referente had op grond van de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 vrijgesteld moeten worden van het middelenvereiste. Dit, omdat vóór 2004 ingevolge artikel 3.22, tweede lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) moeders van kinderen onder de vijf jaar waren vrijgesteld van de sollicitatieplicht en van hen daarom niet mocht worden verlangd dat zij zich inspanden om aan het middelenvereiste te voldoen. Er is daarom sprake van een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80. Eiser stelt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, rechtsoverweging 4.1, kan worden afgeleid dat artikel 13 van Besluit 1/80 ook van toepassing is op het middelenvereiste en dat een bij deze bepaling verboden beperking aan de orde is. Ten slotte voert eiser aan dat hij ten onrechte niet is gehoord.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
6. Voor de beantwoording van de vraag of eiser een beroep kan doen op de standstill-bepaling neergelegd in artikel 13 van Besluit 1/80 moet allereerst worden beoordeeld of referente kan worden aangemerkt als werknemer wier verblijf en arbeid in Nederland legaal is. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Dat referente een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt betekent niet dat zij de arbeidsmarkt definitief heeft verlaten.
De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 april 2017, rechtsoverweging 4.1. Eiser kan zich dan ook beroepen op artikel 13 van Besluit 1/80.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser een beroep heeft gedaan op de in artikel 3.22, tweede lid, onder c, van het Vb, zoals die tot 1 november 2004 luidde, opgenomen vrijstellingsgrond, en dat deze vrijstellingsgrond sindsdien is komen te vervallen. Hieruit volgt dat ten aanzien van het middelenvereiste strengere voorwaarden worden gesteld, zodat sprake is van een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80.
8. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit, onder verwijzing naar Staatsblad 2004, 496, bladzijde 14, afdoende heeft gemotiveerd waarom deze nieuwe beperking kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. Dat belang is erin gelegen om de regels met betrekking tot het verwerven van inkomen die voor Nederlanders gelden, ook te laten gelden voor vreemdelingen die de overkomst van gezinsleden wensen.
In Staatsblad 2004, 496, bladzijde 14, staat het volgende vermeld:
“Deze categorieën komen overeen met de categorieën die ingevolge de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 376) niet langer automatisch zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
Voortaan kunnen aanvragen om gezinshereniging en - vorming met dergelijke personen in Nederland aan het middelenvereiste worden getoetst. Voor zover deze personen (nog) niet beschikken over voldoende middelen van bestaan, worden zij geacht de mogelijkheden te benutten om te werken, dan wel stappen op weg naar werk te zetten en op die manier invulling te geven aan hun verantwoordelijkheden die de overkomst van het gezinslid meebrengt. Verder wordt voorkomen dat afstand van die gezinshereniger en -vormer tot de arbeidsmarkt toeneemt en de maatschappelijke participatie afneemt door een te lange afwezigheid uit het arbeidsproces, hetgeen ook niet bevorderlijk is voor kansen van het buitenlandse gezinslid op een goede participatie in de Nederlandse samenleving. Bij het streven van de regering om met adequate voorzieningen op maat de reïntegratie in het arbeidsproces te bevorderen, past geen categoriale ontheffing van het middelenvereiste.”
9. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat op grond van artikel 59 van het Aanvullend Protocol EEG en Turkije de behandeling van Turken niet gunstiger mag zij dan die van EU-burgers. EU-burgers die de zorg dragen voor een kind beneden de leeftijd van vijf jaar zijn niet vrijgesteld van het middelenvereiste. Als Turken die de zorg dragen voor een kind onder de vijf jaar wel zouden zijn vrijgesteld van arbeidsdeelname, worden zij gunstiger behandeld dan EU-burgers.
10 Verder is de rechtbank van oordeel dat de zaak waarop de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017 betrekking heeft niet identiek is aan de onderhavige zaak, omdat daar sprake is van iemand die volledig arbeidsongeschikt is.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het middelenvereiste aan eiser tegengeworpen en terecht eisers verblijfsaanvraag om die reden afgewezen. Dat referente inmiddels werk heeft gevonden, kan daar niet aan afdoen. In deze procedure zijn immers geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt.
12. Ten aanzien van het beroep van eiser op schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen van eiser heeft mogen afzien.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.