Overwegingen
1. Eiser is van Gambiaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1990.
2. Gebleken is dat de Italiaanse autoriteiten aan eiser al een asielvergunning hebben verleend, die geldig is tot 15 juli 2021. Gelet hierop heeft verweerder eisers asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard en eiser naar Italië terugverwezen.
3. Eiser betwist niet dat hij in Italië een asielvergunning heeft gekregen. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat Italië niet voldoet aan de internationale verdragsverplichtingen. Het feit dat Italië aan eiser een verblijfsstatus heeft verleend, betekent niet dat hij in Italië ook alle uit deze status voortvloeiende rechten heeft, of daar daadwerkelijk aanspraak op kan maken. Eiser heeft bij terugkeer naar Italië geen, althans, onvoldoende toegang tot huisvesting, werk, sociale voorzieningen, gezondheidszorg en scholing. Eiser is door de Italiaanse autoriteiten aan zijn lot overgelaten. Hem is na het verkrijgen van zijn verblijfsvergunning (sociale) opvang geweigerd en hij heeft zonder uitkering of leefgeld moeten overleven op straat, terwijl toegang tot medische zorg is geweigerd. Eiser was afhankelijk van liefdadigheid en was door geldgebrek niet in staat om (rechts)hulp in te schakelen om te klagen over de (arbeidsgerelateerde) uitbuiting en de feitelijke weigering van de Italiaanse autoriteiten om hem overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en Europese wetgeving te behandelen. Eiser verwijst naar de in de zienswijze aangehaalde rapporten van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 20 augustus 2017, van de Associazione Studi Giuridici sull’Immigrazione (ASGI) van 20 maart 2015, van US Department of State, Country Report on Human Rights Practices – Italy van 13 april 2016 en van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van 15 augustus 2016. Daaruit blijkt dat eisers persoonlijke relaas overeenkomt met het algemeen bekende beeld van Italië. Eiser stelt dat hij daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geworden van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling door Italië. Verweerder is onvoldoende ingegaan op de rapporten en heeft ten onrechte verwezen naar de uitspraken van de ABRvS van 10 augustus 2016, 16 januari 2017 en 7 april 2017, omdat deze gaan over Dublinclaimanten. Er is daarom sprake van een motiveringsgebrek.
4. Eiser voert naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS van 30 mei 2018 aan dat in die uitspraak naar voren komt dat de feitelijke situatie voor statushouders in Italië moeilijk is, vooral nadat zij de opvang hebben moeten verlaten. Eiser is ook gedwongen geweest de opvang te verlaten. Verder stelt eiser dat hij hulp en bescherming heeft gezocht bij de politie, maar dat de politie hem niet heeft geholpen. Het is onmogelijk dat te bewijzen, omdat de politie geen document zal afgeven dat zij niet zal helpen. Hij had daarnaast geen mogelijkheid om een gerechtelijke of klachtprocedure te starten bij de Italiaanse autoriteiten, omdat er een taalbarrière is en hij geen financiële ondersteuning krijgt. Eiser heeft, anders dan de betrokkenen in de zaak van de ABRvS, dus wel voldoende inspanningen verricht om de rechten voortvloeiende uit zijn status te effectueren, maar dit heeft niet tot een daadwerkelijk resultaat geleid. Eiser stelt dat hij daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht zal komen.
5. Eiser verwijst voorts naar de prejudiciële vragen zoals gesteld door het Bundesverwaltungsgericht in Duitsland van 17 oktober 2017 (C-517/17) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). In dat kader verzoekt eiser om aanhouding van deze zaak totdat de prejudiciële vragen zijn beantwoord.
6. De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft verwezen naar uitspraken van de ABRvS over de situatie voor Dublinterugkeerders en asielzoekers in Italië. Ook heeft verweerder ten onrechte overwogen dat de overgelegde rapporten dateren van vóór de uitspraken van de ABRvS, omdat de laatste door verweerder aangehaalde uitspraak van de ABRvS dateert van 7 april 2017 en het door eiser aangehaalde rapport van VWN dateert van 20 augustus 2017. Het bestreden besluit bevat daarom op dit punt een motiveringsgebrek. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser, mede gelet op wat hierna wordt overwogen, hierdoor niet in zijn belangen is geschaad en ziet daarom aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.
7. Uit de door eiser geciteerde stukken van de rapporten van VWN, US DOS, SFH en ASGI blijkt weliswaar dat Italië niet altijd zorgvuldig omgaat met de bescherming van statushouders, maar hieruit blijkt niet dat Italië niet handelt in overeenstemming de verdragen zoals genoemd in artikel 3.106a, lid 1, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen ten aanzien van eiser, die daar een asielvergunning heeft, nakomt. Eiser kan aan zijn status de rechten ontlenen die hem op grond van Richtlijn 2011/95/EG van de Raad van 13 december 2011 (de Kwalificatierichtlijn) zijn toegekend. Hoewel uit de door eiser overgelegde algemene rapporten blijkt dat de situatie in Italië voor statushouders moeilijk kan zijn, leidt dit er niet toe dat geoordeeld moet worden dat er in het algemeen een risico bestaat voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Uit de rapporten volgt namelijk ook dat de statushouders aanspraak kunnen maken op dezelfde voorzieningen als Italiaanse onderdanen. Statushouders zijn onder de Italiaanse wet gelijk aan Italiaanse staatsburgers. De rechtbank verwijst naar de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 30 mei 2017, in de zaak E.T. en N.T. tegen Zwitserland en Italië (ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013), dat uit artikel 3 van het EVRM niet de verplichting voor verdragspartijen voortvloeit ervoor te zorgen dat eenieder op hun grondgebied onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd. Van de vreemdelingen mag worden verwacht dat zij de rechten die voortvloeien uit hun verblijfstatus in Italië zelf effectueren en dat zij zich bij voorkomende problemen tot de hogere Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties wenden. In de uitspraak van de ABRvS van 30 mei 2018 is geoordeeld dat, hoewel de feitelijke situatie in Italië voor statushouders moeilijk is, vooral nadat zij de opvang hebben moeten verlaten, de situatie in Italië voor statushouders niet zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Italiaanse autoriteiten onverschillig zouden staan. De Italiaanse autoriteiten hebben bijvoorbeeld in 2016 maatregelen genomen om de toegang tot huisvesting voor statushouders te bevorderen.
8. Eisers gestelde slechte ervaringen, zoals de omstandigheid dat hem opvang is geweigerd en dat hij afhankelijk was van liefdadigheid, leiden, hoe vervelend ook, niet tot een andersluidend oordeel. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn situatie wezenlijk anders is dan de situatie van de betrokkenen in de zaak die bij de ABRvS voor lag. Dat de Italiaanse politie hem volgens eiser niet heeft geholpen, is onvoldoende om te concluderen dat de politie hem geen hulp of bescherming wilde bieden terwijl daar wel aanleiding voor was. Verweerder heeft verder terecht overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Italië heeft gewerkt op basis van een nepcontract en zich hiervoor tevergeefs tot de politie heeft gewend. Weliswaar is aannemelijk dat de politie geen schriftelijke weigering afgeeft, maar van eiser mag wel worden verwacht dat hij onderbouwt dat hij hulp heeft gezocht. Verder is niet gebleken dat eiser zich tot de hogere autoriteiten in Italië heeft gewend, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de Italiaanse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen. De enkele stelling dat dit voor hem onmogelijk is vanwege de taalbarrière en onvoldoende financiële middelen, is onvoldoende. Uit algemene informatie blijkt dat er zorgen bestaan wat betreft de rechtshulp in Italië, maar hieruit volgt niet dat de aanwezige rechtsbescherming zodanig slecht is dat eiser om die reden geen bescherming kan inroepen. Verweerder is er dan ook terecht van uitgegaan dat eiser zich als statushouder tot dezelfde autoriteiten kan wenden als Italianen. Uit wat eiser aanvoert blijkt niet dat eiser voldoende inspanningen heeft verricht om zijn rechten te effectueren. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, in zijn specifieke geval, bij terugkeer naar Italië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM of dat hij niet geholpen zal (kunnen) worden bij het vinden van huisvesting en medische zorg. Er kan nog steeds worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
9. Gelet op het bovenstaande en op het feit dat het in de eerste plaats aan eiser is om zijn uit hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn voortvloeiende rechten in Italië te effectueren en niet gebleken is dat eiser daartoe voldoende inspanningen heeft verricht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vragen van Duitsland af te wachten.
10. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
11. De rechtbank zal, gelet op het onder 4. geconstateerde gebrek, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 501,-, wegingsfactor 1).