ECLI:NL:RBDHA:2018:9162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2018
Publicatiedatum
30 juli 2018
Zaaknummer
NL18.1057
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard; verantwoordelijkheden van statushouders in Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische statushouder, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard zag. De rechtbank oordeelde dat de eiser, die al een asielvergunning in Griekenland had verkregen, niet kon aantonen dat hij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie terecht zou komen die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) en het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat men ervan uit kan gaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen nakomt. De eiser had aangevoerd dat hij in Griekenland niet in zijn basisbehoeften kon voorzien, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende inspanningen had verricht om zijn rechten te effectueren en dat de Griekse autoriteiten niet onverschillig stonden tegenover de situatie van statushouders. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van de eiser terecht niet-ontvankelijk was verklaard en het beroep ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL18.1057
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser (gemachtigde: mr. V. Senczuk),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder (gemachtigde: mr. A.M.J. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zaak is aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) over de vraag of statushouders bij terugkeer naar Griekenland in een situatie terechtkomen die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot beschenning van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Partijen hebben op die uitspraak gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Nouri. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Ovenvegingen

1. Eiser is van Syrische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1994.
2. Gebleken is dat de Griekse autoriteiten aan eiser reeds een asielvergunning hebben verleend. Gelet hierop heeft verweerder eisers asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard en eiser naar Griekenland terugverwezen.
3. Eiser betwist niet dat hij in Griekenland een asielvergunning heeft gekregen. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat Griekenland niet voldoet aan de internationale
verdragsverplichtingen. Het feit dat Griekenland aan eiser een verblijfsstatus heeft verleend, betekent niet dat hij in Griekenland ook alle uit deze status voortvloeiende rechten heeft, of daar daadwerkelijk aanspraak op kan maken. Eiser heeft bij terugkeer naar Griekenland geen, althans, onvoldoende toegang tot huisvesting, werk, sociale voorzieningen, gezondheidszorg en scholing. Het
'Country Report: Greece'van de Asylum Information Database (AIDA) van 28 maart 2018 is niet in het oordeel van de ABRvS van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795) betrokken. Uit dat rapport volgt dat het niet mogelijk is bijzondere omstandigheden aan de orde te stellen en dat de situatie voor statushouders in de praktijk niet gelijk is aan die van Griekse onderdanen. Verder wijst eiser op de uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht van 8 mei 2017 (2 BvR 157/17) waarin is geoordeeld dat statushouders pas na twintigjaar in aanmerking komen voor sociale voorzieningen en dat er geen ondersteuning bij integratie wordt geboden. Eiser heeft in Griekenland om ondersteuning gevraagd, maar heeft alleen onderdak gekregen bij kerkelijke organisaties en vrienden. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 30 mei 2018 geoordeeld dat de
betrokkenen inspanningen moeten verrichten om hun rechten die volgen uit Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 (Kwalificatierichtlijn) te effectueren, maar in de preambule staat dat lidstaten die inspanningen moeten verrichten. Gelet op het rapport van AIDA mag eiser dan ook niet worden verweten dat hij meer had moeten doen. Verder doet eiser een beroep op de menselijke waardigheid, als bedoeld in artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Eiser wijst daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 27 februari 2014
(N2014/143) waaruit volgt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat de uitkeringen die de materiele opvangvoorzieningen dekken volstaan om een menswaardige levensstandaard te bieden. Eiser stelt primair dat de behandeling in Griekenland van een dermate slecht niveau is dat terugkeer naar Griekenland in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
4. Subsidiair verwijst eiser naar de prejudiciële vragen zoals gesteld door het Bundesverwaltungsgericht in Duitsland van 15 september 2017 (C-540/17 en C-541/17) en van 17 oktober 2017 (C-517/17) aan het HvJ. In dat kader verzoekt eiser om aanhouding van deze zaak totdat de prejudiciële vragen zijn beantwoord.
5. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen ten aanzien van eiser, die daar een asielvergunning heeft, nakomt. Eiser kan aan zijn status de rechten ontlenen die hem op grond van de Kwalificatierichtlijn zijn toegekend. De rechtbank verwijst naar de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 30 mei 2017, in de zaak E.T. en N.T. tegen Zwitserland en Italië (ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013), dat uit artikel 3 van het EVRM niet de verplichting voor verdragspartijen voortvloeit ervoor te zorgen dat een ieder op hun grondgebied onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd. Dat uit de preambule van de Kwalificatierichtlijn zou volgen dat eiser niet zelf inspanningen hoeft te verrichten om zijn rechten te effectueren omdat dit de verantwoordelijkheid van de lidstaten is, volgt de rechtbank niet. De lidstaten hebben de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat statushouders daadwerkelijk gebruik kunnen maken van hun rechten en voordelen, maar het ligt op de weg van de statushouder om hulp te zoeken bij de daartoe geëigende instanties. Van de statushouders mag worden verwacht dat zij de rechten die voortvloeien uit hun verblijfstatus in Griekenland zelf effectueren en dat zij zich bij voorkomende problemen tot de hogere Griekse autoriteiten dan wel geëigende instanties wenden. In de uitspraak van de ABRvS van 30 mei 2018 is geoordeeld dat, hoewel de feitelijke situatie in Griekenland voor
statushouders moeilijk is, de situatie in Griekenland voor statushouders niet zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. In die uitspraak is overwogen dat uit de brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Griekenland van 20 december 2017 blijkt dat op lokaal niveau tien Migrant Integration Centres (MIC) zijn geopend om onder meer de integratie van statushouders te faciliteren. Hoewel uit het rapport van AIDA blijkt dat de situatie in Griekenland voor statushouders moeilijk kan zijn, leidt dit er niet toe dat geoordeeld moet worden dat er in het algemeen een risico bestaat voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank overweegt dat de informatie in dat rapport gaat tot 3 I december 2017 en dat de informatie uit de voornoemde brief van 20 december 2017 daarin niet is weersproken. Er is weliswaar sprake van ongelijkheid tussen statushouders en Griekse burgers, maar het blijkt niet dat de Griekse overheid daar onverschillig tegenover staat. De op pagina 176 van het rapport van AIDA beschreven situatie dat er barrières zijn voor statushouders om hun situatie onder de aandacht te brengen, wordt ondervangen met de komst van de MIC die door de Griekse overheid zijn geopend.
6. Eisers gestelde slechte ervaringen, zoals dat hij op straat zwierf en afhankelijk was van liefdadigheid, leiden, hoe vervelend ook, niet tot een andersluidend oordeel. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn situatie wezenlijk anders is dan de situatie van de betrokkenen in de zaak die bij de ABRvS voor lag. Verweerder heeft terecht verwezen naar eisers verklaring dat hij geld kreeg van zijn familie, waardoor hij niet volledig afhankelijk is van de Griekse overheid. Verder heeft verweerder terecht overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Griekenland tevergeefs hulp heeft gezocht. Verder is niet gebleken dat eiser zich tot de hogere autoriteiten in Griekenland heeft gewend, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de Griekse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen. Verweerder is er dan ook terecht.van uitgegaan dat eiser zich als statushouder tot dezelfde autoriteiten kan wenden als Grieken. Uit wat eiser aanvoert blijkt niet dat eiser voldoende inspanningen
heeft verricht om zijn rechten te effectueren. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, in zijn specifieke geval, bij terugkeer naar Griekenland een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM of dat hij niet geholpen zal (kunnen) worden bij het vinden van huisvesting en medische zorg. Er kan nog steeds worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. De rechtbank ziet in deze zaak, gelet op het bovenstaande en gelet op het feit dat de ABRvS hiertoe evenmin aanleiding heeft gezien, geen aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vragen van Duitsland afte wachten. In de uitspraak van 30 mei 2018 is ook geoordeeld dat de betrokkene zich tot de Griekse autoriteiten moet wenden als hij zich wil beroepen op de bepalingen van de Kwalificatierichtlijn.
8. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van S. Brussaard, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 ju 2018.
griffier
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking ge teld aan partijen op:
1 D JUL 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.