ECLI:NL:RBDHA:2018:9458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
3 augustus 2018
Zaaknummer
C/09/530907 / HA ZA 17-431 (I)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige registratie van persoonsgegevens in het Incidentenregister en Extern Verwijzingsregister door verzekeraar

In deze zaak vordert eiseres, een verzekeringsnemer, dat de rechtbank de registratie van haar persoonsgegevens in het Incidentenregister (IR) en het Extern Verwijzingsregister (EVR) van Nationale-Nederlanden onrechtmatig verklaart. Eiseres stelt dat de registratie niet gerechtvaardigd is, omdat de aan haar verweten gedragingen de registraties niet rechtvaardigen. De rechtbank moet beoordelen of er gegronde redenen zijn voor de registratie, zoals Nationale-Nederlanden heeft gedaan. De feiten van de zaak zijn als volgt: eiseres en haar partner hebben in 2014 een opstal- en inboedelverzekering afgesloten bij Nationale-Nederlanden. Bij de aanvraag zijn vragen gesteld over hun verzekerings- en strafrechtelijk verleden, die door hen met 'nee' zijn beantwoord. Later, na een brand in hun woning, heeft Nationale-Nederlanden een schadeclaim ontvangen en een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek wees uit dat eiseres en haar partner relevante informatie hadden verzwegen, waaronder een eerdere opzegging van een verzekering door OHRA wegens vermoedelijke fraude. Nationale-Nederlanden heeft daarop de verzekering beëindigd en de persoonsgegevens van eiseres in het IR en EVR geregistreerd voor acht jaar. De rechtbank oordeelt dat Nationale-Nederlanden op goede gronden heeft kunnen besluiten tot registratie, omdat eiseres haar mededelingsplicht heeft geschonden. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/530907 / HA ZA 17-431
Vonnis van 18 juli 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. S. El Hadouchi te Den Haag,
tegen
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. W.E. Noordhoorn Boelen te Den Haag.
Partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘Nationale-Nederlanden’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 april 2017, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 28 juni 2017, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 april 2018.
1.2.
Ten slotte is de datum voor vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 20 maart 2014 hebben [eiseres] en haar partner [A] (hierna: ‘ [A] ’) onder andere een opstal- en inboedelverzekering (hierna: de verzekering) voor hun woning aan de [adres] aangevraagd bij Nationale-Nederlanden. Daarbij trad De Hypotheker op als tussenpersoon van [eiseres] en [A] .
2.2.
Op het aanvraagformulier zijn door Nationale-Nederlanden de volgende vragen gesteld met betrekking tot het – achtereenvolgens – verzekerings-, strafrechtelijk- en schadeverleden:
“Is een verzekering ooit eerder afgewezen of opgezegd door een maatschappij? (…)
Bent u, of een andere belanghebbende bij deze verzekering, in de loop van de laatste acht jaar als verdachte of ter uitvoering van een opgelegde (straf)maatregel in aanraking geweest met politie of justitie? (…)
Heeft u in de afgelopen 5 jaar op een van de aangevraagde onderdelen wel eens een schade geclaimd bij uw verzekeringsmaatschappij?”
Het aanvraagformulier vermeldt daarnaast:
“Wettelijke mededelingsplicht
U bent verplicht de gestelde vragen in dit aanvraagformulier zo volledig mogelijk te beantwoorden. Dit geldt ook voor feiten en omstandigheden die betrekking hebben op een derde, wiens belangen worden meeverzekerd. Bij de beantwoording is bovendien niet alleen uw eigen wetenschap bepalend, maar ook die van de andere belanghebbenden bij deze verzekering. (…) Indien u niet of niet volledig aan uw mededelingsplicht heeft voldaan, kan dat ertoe leiden dat het recht op uitkering wordt beperkt of zelfs vervalt, of dat de verzekering wordt opgezegd.”
2.3. Voornoemde vragen zijn alle met “nee” beantwoord, waarna het formulier door [eiseres] en [A] is ondertekend.
2.4.
De verzekering is afgesloten op naam van [eiseres] en ingegaan op 28 maart 2014.
2.5.
Op 18 januari 2017 is er brand ontstaan in de woning van [A] en [eiseres] , met aanzienlijke schade als gevolg. De brandschade is onder de verzekering gemeld bij Nationale-Nederlanden (hierna: de schadeclaim).
2.6.
Naar aanleiding van de schadeclaim heeft Nationale-Nederlanden CED ingeschakeld voor het verrichten van een toedrachtsonderzoek. Dit onderzoek is uitgevoerd door de heer [de expert] (hierna: de expert). De expert heeft in het kader van zijn onderzoek op 19 januari 2017 [eiseres] en [A] in de woning bezocht en aldaar met hen gesproken. De expert heeft zijn bevindingen neergelegd in het rapport van 7 februari 2017. Daarin staat, voor zover relevant:

Beschouwing:(…)
Verzekerden hebben bij de aanvraag van onderhavige polis verzwegen dat er in 2010 een verzekering is opgezegd door de OHRA naar aanleiding van een vermoeden van een fraudeleuze claim en dat verzekeringneemster in 2013 in aanraking is geweest met politie en justitie ter zake mishandeling. Verzekerden geven aan dat deze vragen hen niet zijn gesteld bij het aanvragen van de polis. Uit de aanvraag is echter gebleken dat er op de slotvragen allemaal “nee” is geantwoord.”
2.7.
Op 8 en 9 februari 2017 heeft [eiseres] Nationale-Nederlanden gebeld. De door Nationale-Nederlanden van de gesprekken gemaakte telefoonnotities vermelden, voor zover relevant:
8 februari 2017“(….) na bestudering van het dossier en overleg (…) besloten om open te zijn over constateringen. Dubbele schending mededelingsplicht (en onduidelijkheid over brandoorzaak.) Haar reactie op de verzwijging was (…) dat dat om haar man ging en niet om haar. Haar op gewezen dat haar man medeverzekerde is en ook de aanvraag heeft ondertekend. Zinspeelde er nog op dat hypotheker haar had verteld dat zij wel gewoon polis op haar naam kon afsluiten.”
9 februari 2017“Belde weer, had gisteren te horen gekregen dat er weleens niet betaald zou gaan worden. Dat klopt, AVF is niet juist ingevuld. AVF was ingevuld door (…) de Hypotheker. Deze zou zelf voorgesteld hebben om polis op haar naam te zetten. Zij had alleen maar getekend, wist niet meer dat haar man had meegetekend. Slotvragen zouden volgens haar alleen betrekking op haar hebben. Dan is het AVF nog steeds niet juist vanwege haar verleden. Ja, maar ik was toen nog niet veroordeeld. Haar gewezen op het feit dat dat niet de vraag was. Deze voorgelezen. Dan zou ze eea niet goed begrepen hebben. Zij stelt nog gepoogd te hebben aangifte in te trekken maar justitie had de zaak doorgezet. Zou betrekking hebben op een uit de hand gelopen familieruzie. (…) Aangegeven dat wij info (…) hebben opgevraagd bij Ohra. Eerst verklaart ze hierover dat er geprocedeerd zou zijn tegen het standpunt, later ontkende ze dit weer. Ze zouden een expert ingeschakeld hebben om de conclusie van Ohra aan te vechten.”
2.8.
Bij brief van 24 februari 2017 (hierna: de opzeggingsbrief) heeft Nationale-Nederlanden de schadeclaim afgewezen en de verzekering met onmiddellijke ingang beëindigd. Voorts heeft Nationale-Nederlanden de persoonsgegevens van [eiseres] (en [A] ) opgenomen in - onder andere - haar Incidentenregister (hierna: IR) en in het Extern Verwijzingsregister (hierna: EVR) voor de duur van acht jaar.
De opzeggingsbrief vermeldt, voor zover relevant:

ConclusieOp grond van uw verklaringen en door u verstrekte informatie staat vast dat u beiden, bij het aanvragen van de verzekeringen, de vragen over het strafrechtelijk verleden, uw schade- en verzekeringsverleden onwaar heeft beantwoord. Bovendien is er sprake van opzettelijke misleiding omdat u, mevrouw [eiseres] , in het telefoongesprek van 9 februari 2017 verklaarde dat de verzekeringen, al dan niet op advies van een derde, op uw naam zijn gezet om te voorkomen dat de schade op naam van uw man aan het licht zou komen. (…) U en uw partner hebben de mededelingsplicht, zoals bepaald in artikel 7:928 Burgerlijk Wetboek en verder, geschonden.
Wij zouden de verzekeringen niet geaccepteerd hebben indien wij door u van de juiste informatie voorzien waren. Wij vinden bovendien dat er sprake is van opzettelijke misleiding. De gevolgen daarvan zijn dat er geen uitkering volgt en de verzekeringen met onmiddellijke ingang worden beëindigd.
Dat leidt ertoe dat wij nu een beroep doen op artikel 7:928 lid 1 BW en 7:930 lid 4 BW & lid 5 BW. (…)
Registraties in systemen:Omdat wij uw claim en de aanvraag voor uw verzekeringen nader hebben onderzocht én dit besluit hebben genomen, hebben wij uw beider (persoons)gegevens opgenomen in de gebeurtenissenadministratie en het incidentenregister van Nationale-Nederlanden. (…)
Het bovengenoemde gedrag kan een bedreiging vormen voor financiële instellingen. Daarom hebben wij uw (persoons)gegevens opgenomen in het Extern Verwijzingsregister. Financiële instellingen in Nederland kunnen, volgens de regels van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen, toetsen of u in dit register voorkomt. (…)
Wij begrijpen dat de registratie gevolgen voor u kan hebben als u bijvoorbeeld een andere verzekering of financieel product aanvraagt of solliciteert bij een financiële instelling. Daarom hebben wij een zorgvuldige afweging gemaakt tussen uw belangen en de belangen van de financiële instellingen.”
2.9.
Het in de opzeggingsbrief genoemde en ten tijde van de registraties van toepassing zijnde Protocol Incidenten Waarschuwingssysteem Financiële Instellingen 2013 (hierna: het Protocol) bepaalt, voor zover relevant:

2 Begripsbepalingen
In dit Protocol wordt verstaan onder:
(…)
Incidenteen gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad
dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of van de medewerkers van een Financiële Instelling, de Financiële Instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phising en opzettelijke misleiding.
(…)
3.1
Incidentenregister en Extern Verwijzingsregister3.1.1 Iedere Deelnemer heeft een Incidentenregister, waarin door de betreffende Deelnemer gegevens van (rechts)personen worden vastgelegd ten behoeve van het in artikel 4.1.1 Protocol genoemde doel, naar aanleiding van of betrekking hebbend op een (mogelijk) incident. (…).
3.1.2
Aan het Incidentenregister is het Extern Verwijzingsregister gekoppeld. Dit Extern Verwijzingsregister is raadpleegbaar door de Deelnemers, alsmede de Organisatie van de Deelnemers via een verwijzingsapplicatie en bevat uitsluitend Verwijzingsgegevens die onder strikte voorwaarden conform artikel 5.2 Protocol door de Deelnemers mogen worden opgenomen.
(…)

4.Incidentenregister

4.1
Doel Incidentenregister4.1.1 Met het oog op het kunnen deelnemen aan het Waarschuwingssysteem is iedere Deelnemer gehouden de volgende doelstelling voor het vastleggen van gegevens in het Incidentregister te hanteren:
“Het geheel aan verwerkingen ten aanzien van het Incidentenregister heeft tot doel het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen (het geheel van) activiteiten die gericht zijn:
● op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, van de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, van de financiële instelling zelf, alsmede van haar cliënten en medewerkers;
● op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen) tot strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf, alsmede haar cliënten en medewerkers;
● op het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen.”
(…)

5.Extern Verwijzingsregister(…)5.2 Vastlegging van gegevens in het Extern Verwijzingsregister5.2.1. De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.

a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachten wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijke nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister.’

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de registratie van [eiseres] in het IR van Nationale-Nederlanden onrechtmatig is;
II. Nationale-Nederlanden veroordeelt om de registratie in het IR binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis met terugwerkende kracht ongedaan te maken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat Nationale-Nederlanden in gebreke mocht blijven aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 25.000,-, dan wel een ander bedrag dat uw rechtbank redelijk acht;
III. voor recht verklaart dat de registratie van [eiseres] in het EVR door Nationale-Nederlanden onrechtmatig is;
IV. Nationale-Nederlanden veroordeelt om de registratie in het EVR binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis met terugwerkende kracht ongedaan te maken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat Nationale-Nederlanden in gebreke mocht blijven aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 25.000,-, dan wel een ander bedrag dat uw rechtbank redelijk acht;
V. Nationale-Nederlanden veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder het door [eiseres] betaalde griffierecht en de nakosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen (kort samengevat) ten grondslag dat de aan haar - voor zover al terecht - tegengeworpen gedragingen de door Nationale-Nederlanden gedane registraties niet rechtvaardigen. Er is niet voldaan aan de door het Protocol gestelde en door de jurisprudentie ingevulde voorwaarden zodat niet mocht worden overgaan tot registratie van persoonsgegevens in het EVR. Desbetreffende voorwaarden gelden - aldus nog steeds [eiseres] - ook voor de registratie in het IR dat ook externe werking kan hebben.
3.3.
Nationale-Nederlanden voert verweer. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:928 BW en dat [eiseres] (en [A] ) daarmee de opzet had(den) om Nationale-Nederlanden te misleiden om een verzekering af te sluiten die zij bij de ware stand van zaken niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil betreft de vraag of de registratie van de persoonsgegevens van [eiseres] (en niet tevens [A] ) in het EVR en in het - blijkens artikel 3.1.2. Protocol daaraan gekoppelde en qua externe werking minder vergaande - IR (on)rechtmatig is. Om te komen tot een beantwoording van die vraag dient te worden beoordeeld of er gegronde redenen bestaan om [eiseres] te registreren, zoals Nationale-Nederlanden heeft gedaan. De rechtbank stelt in het kader van die beoordeling het volgende voorop.
4.2.
De Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars hebben nadere regels opgesteld ter uitwerking van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb). Deze regels zijn vastgelegd in de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële instellingen (hierna: de Gedragscode). De Gedragscode is door het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) getoetst en van een goedkeurende verklaring voorzien. In artikel 5.5.2 van de Gedragscode is bepaald dat vastlegging van persoonsgegevens in het EVR mogelijk is indien wordt voldaan aan de vereisten van het Protocol (zie 2.9.). De vereisten die worden gesteld zijn hoog gelet op de verstrekkende gevolgen die opname in het EVR kan hebben voor de geregistreerde. Zo kan niet alleen de deelnemer die tot registratie is overgegaan, maar kunnen ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de geregistreerde weigeren.
4.3.
Artikel 5.2.1 aanhef Protocol bepaalt dat de persoonsgegeven van iemand mogen worden opgenomen in het EVR indien aan de criteria vermeld onder a) en b) wordt voldaan. Ingevolge deze criteria moet in voldoende mate vaststaan dat de gedraging van de desbetreffende persoon een bedreiging vormt voor de (financiële) belangen van een financiële instelling, alsmede voor de continuïteit en integriteit van de financiële sector. Dit houdt in dat de gestelde feiten die de registratie dragen een gegronde verdenking moeten vormen van fraude (“opzet te misleiden”). (Hof Amsterdam 30 november 2010, ECLI:GHAMS:2010:BO7581, R.O. 3.5, alsmede Geschillencommissie Kifid 26 oktober 2017, 2017-717 onder 4.3.)
4.4.
Ingevolge artikel 5.2.1 onder c) Protocol dient de verzekeraar bij de registratie van persoonsgegevens in het EVR voorts het proportionaliteitsbeginsel in acht te nemen en bij de beoordeling van de vraag of hij gegevens in het EVR registreert, en zo ja, voor welke duur, de belangen van de betrokkene mee te wegen. De betrokkene die verwijdering wenst, zal moeten onderbouwen op grond waarvan hij disproportioneel wordt geraakt in zijn belang en waarom zijn belang prevaleert boven dat van de verzekeraar.
4.5.
De rechtbank is met Nationale-Nederlanden van oordeel dat zij, gelet op de haar ter beschikking staande gegevens, op goede gronden heeft kunnen komen tot het besluit om de persoonsgegevens van [eiseres] in het EVR en het daaraan gekoppelde IR op te nemen. Redengevend daarvoor is het volgende.
4.6.
Vaststaat dat [eiseres] geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij in 2013 met de politie en/of justitie in aanraking is geweest, terwijl zij zeer kort (twee maanden) voor de verzekeringsaanvraag een dagvaarding heeft ontvangen om ter zake een mishandeling voor de politierechter te verschijnen. Voorts heeft [eiseres] geen melding gemaakt van het feit dat er in 2010 een soortgelijke verzekering is opgezegd door verzekeraar OHRA in verband met het vermoeden van een frauduleuze claim. De ter zake door Nationale-Nederlanden op het aanvraagformulier gestelde vragen (zie 2.2.) zijn derhalve ten onrechte met “nee” beantwoord. Daar komt bij het door de rechtbank - met Nationale-Nederlanden - geconstateerde uitgekiende gedrag aan de zijde van [eiseres] . Hiertoe wordt verwezen naar de wisselende verklaringen die [eiseres] blijkens de door Nationale-Nederlanden overgelegde telefoonnotities (zie 2.7.) voor de foutieve beantwoording heeft gegeven. Voorts is in dit kader relevant dat het aanvraagformulier zowel door [eiseres] als door [A] is ondertekend maar dat de verzekeringsovereenkomst - naar ook ter zitting is gebleken - bewust is aangevraagd op uitsluitend de naam van [eiseres] . Laatstgenoemde stelt zich vervolgens bij dagvaarding op het standpunt dat niet duidelijk zou zijn geweest tot wie de vragen op het aanvraagformulier zich richtten alsook dat [A] de vraag over het strafrechtelijk verleden zou hebben beantwoord en [eiseres] de vraag over het verzekerings- en schadeverleden.
4.7.
Voornoemde omstandigheden leveren naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een gegronde verdenking op dat [eiseres] zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke misleiding van Nationale-Nederlanden teneinde haar te bewegen tot het sluiten van een verzekeringsovereenkomst.
4.8.
[eiseres] betwist echter dat aan haar zijde sprake is van opzettelijke misleiding. Zij wijst in dit verband allereerst op de onduidelijkheid/ondeugdelijkheid van het aanvraagformulier. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
onduidelijkheid en ondeugdelijkheid van het aanvraagformulier4.9. [eiseres] stelt dat uit het aanvraagformulier niet duidelijk wordt tot wie van de twee aanvragers - [eiseres] of [A] - de vragen worden gericht, terwijl er slechts ruimte was voor één persoon om te antwoorden. Als gevolg hiervan is thans onduidelijk welke vragen door [eiseres] en welke vragen door [A] zijn beantwoord. Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van Nationale-Nederlanden op wiens weg het lag om beide aanvragers beantwoordingsruimte te bieden dan wel om na ontvangst van het aanvraagformulier nadere inlichtingen in te winnen om zichzelf alsnog de nodige duidelijkheid te verschaffen. Het voorgaande maakt, aldus nog steeds [eiseres] , dat de antwoorden op het aanvraagformulier haar niet kunnen worden tegengeworpen en dat Nationale-Nederlanden ter zake geen beroep op verzwijging toekomt.
4.10.
[eiseres] wordt in dit betoog niet gevolgd. Op het aanvraagformulier staat immers in heldere bewoordingen aangegeven dat de vragen zowel voor/door de verzekeringnemer als voor/door derden wiens belangen worden meeverzekerd, waaronder dus [A] , moeten worden beantwoord (zie de onder 2.2. geciteerde mededelingsplicht). De rechtbank is van oordeel dat het [eiseres] gelet hierop duidelijk had moeten zijn dat de vragen aan haar en aan [A] - als (mede)aanvrager dan wel als derde-belanghebbende - waren gericht. Het aanvraagformulier biedt wel degelijk plaats om voor/door twee personen antwoorden op de vragen te geven. Hierbij gaat de rechtbank er - met Nationale-Nederlanden - vanuit dat als één van de aanvrager(s) of de derde-belanghebbende een verzekeringsverleden, een schadeverleden en/of een strafrechtelijk verleden heeft het antwoord op de onder 2.2. weergegeven vragen ‘ja’ is. De rechtbank constateert dat alsdan voldoende ruimte is voor een toelichting waarbij kan worden aangegeven op wie - (één van) de aanvragers of de derde-belanghebbende - het betreffende antwoord ziet.
4.11.
Dat sprake zou zijn van enige onduidelijkheid is ook overigens niet geloofwaardig nu de vragen door/voor geen van beiden naar waarheid zijn beantwoord. Daarbij is het ‘toevallig’ dat de vraag over het strafrechtelijk verleden door [A] zou zijn beantwoord en de vragen omtrent het schade- en verzekeringsverleden door [eiseres] . Vervolgens is het aanvraagformulier wel door beiden ondertekend, hetgeen - zoals Nationale-Nederlanden terecht heeft opgemerkt - ingeval van de vermeende onduidelijkheid evenmin voor de hand ligt. In een dergelijke situatie ligt het veeleer voor de hand om navraag te doen bij Nationale-Nederlanden en/of bij de door [eiseres] (en [A] ) ingeschakelde tussenpersoon ten aanzien van wie het er gelet op zijn expertise voor gehouden mag worden dat hij de vragen en de door Nationale-Nederlanden verlangde wijze van beantwoorden daarvan zou hebben begrepen. Dat [eiseres] dit heeft nagelaten, komt voor haar rekening en risico.
het strafrechtelijk verleden4.12. Voorts betwist [eiseres] dat zij de vraag over het strafrechtelijk verleden onjuist heeft beantwoord en aldus Nationale-Nederlanden opzettelijk zou hebben misleid. [eiseres] stelt daartoe dat desbetreffende vraag indertijd door [A] is beantwoord, omdat het aanvraagformulier geen ruimte bood voor het invullen van een antwoord van meerdere verzekeringnemers. Deze stellingname stuit eveneens af op hetgeen hiervoor onder 4.10. is overwogen. Daar komt bij dat [eiseres] zich met de (mede)ondertekening van het aanvraagformulier aan de antwoorden heeft geconformeerd, terwijl Nationale-Nederlanden er daarmee gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de antwoorden voor beide aanvragers juist waren.
4.13.
Het betoog dat [eiseres] in de veronderstelling zou verkeren dat de mishandeling later zou hebben plaatsgevonden passeert de rechtbank, gelet op de uiteenlopende verklaringen van [eiseres] op dit punt, als ongeloofwaardig.
4.14.
[eiseres] is voorts van mening dat de “verzwegen” strafrechtelijke informatie geen registratie rechtvaardigt, nu deze informatie niet tot een afwijzing van de verzekeringsaanvraag zou hebben geleid. Anders dan bijvoorbeeld een vermogensdelict, zou het in casu aan de orde zijnde betrekkelijk eenvoudig en wederzijds geweldsdelict in de familiaire sfeer [eiseres] als verzekeringnemer niet minder betrouwbaar maken en derhalve geen risico vormen voor de verzekeraar. Echter en zoals Nationale-Nederlanden terecht betoogt, is voor de gevorderde ongedaan making van de registraties niet relevant of Nationale-Nederlanden de verzekering al dan niet met [eiseres] zou hebben gesloten. Dit speelt slechts een rol bij een vordering tot uitkering van schadepenningen (7:930 BW). Een dergelijke vordering heeft [eiseres] in deze procedure niet ingesteld. Overigens is ter zitting door de heer [X] , coördinator fraudebeheersing bij Nationale-Nederlanden, gemotiveerd verklaard dat het niet medegedeelde strafrechtelijk verleden wel degelijk relevant zou zijn geweest bij de beoordeling van de verzekeringsaanvraag. Naar zijn zeggen heeft Nationale-Nederlanden het beleid dat bij elke aanraking met justitie in de laatste acht jaar in verband met een misdrijf (ongeacht of dit een vermogensdelict of een geweldsdelict is en zonder veroordeling) nimmer tot acceptatie wordt overgegaan.
4.15.
Ten slotte voert [eiseres] in dit verband aan dat zij haar strafrechtelijk verleden aan de tussenpersoon heeft gemeld. Voor zover dit is gebeurd en de tussenpersoon klaarblijkelijk daarna niet heeft geadviseerd om de vraag met betrekking tot het strafrechtelijk verleden met “ja” te beantwoorden - onderbouwende stukken waaruit dit zou kunnen volgen, ontbreken -, komt dat ingevolge vaste jurisprudentie (Hof Arnhem, 19 februari 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BD1306) voor risico en rekening van [eiseres] .
het verzekerings- en schadeverleden
4.16.
Wat betreft het door Nationale-Nederlanden aan [eiseres] gemaakte verwijt ter zake het verzekerings- en schadeverleden stelt [eiseres] zich op het standpunt dat zij de daarop betrekking hebbende vragen terecht met “nee” heeft beantwoord. Anders dan [A] , is haar nooit een verzekering afgewezen of opgezegd. Evenmin heeft zij de afgelopen vijf jaar een claim bij een verzekeraar ingediend op één van de aangevraagde onderdelen. Ook dit betoog stuit af op de reeds eerder genoemde expliciete vermelding op het aanvraagformulier dat de mededelingsplicht van de aanvrager tevens ziet op feiten en omstandigheden die betrekking hebben op een derde, wiens belangen worden meeverzekerd, zoals in dit geval [A] . Nu gesteld noch gebleken is dat [eiseres] onwetend was over het verzekerings- en schadeverleden van [A] , kan haar worden verweten dat de onder 2.2. vermelde eerste en derde vraag ten opzichte van [A] met “ja” beantwoord hadden moet worden. Dat daarbij sprake zou zijn van een te ruime interpretatie van deze vragen omdat daarin in tegenstelling tot onder de tweede vraag niet aan derden wordt gerefereerd, is onjuist. De verschillende wijze waarop de ter discussie staande vragen zijn geformuleerd doet aan het voorgaande niet af en kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden.
4.17. Bijkomende feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat er aan de zijde van [eiseres] geen sprake is (van een redelijk vermoeden) van opzettelijke misleiding, zijn door [eiseres] niet gesteld en ook overigens niet gebleken. Daarbij passeert de rechtbank de stelling dat de voorliggende vragen bij de verzekeringsaanvraag niet zouden zijn gesteld (zie 2.6.), gelet op de uiteenlopende verklaringen ter zake en nu [eiseres] kennelijk goed op de hoogte was van het bestaan van de vragen, als ongeloofwaardig. Bij deze stand van zaken houdt de rechtbank het ervoor dat in casu aan de criteria a) en b) van artikel 5.2.1 Protocol is voldaan.
4.18.
Het betoog van [eiseres] dat de registraties desondanks onrechtmatig zijn omdat Nationale-Nederlanden daartoe is overgegaan zonder hoor en wederhoor toe te passen, houdt evenmin stand. Anders dan [eiseres] aanvoert, stelt het Protocol dit vereiste niet. Wel heeft de voorzieningenrechter in de door [eiseres] in dit verband aangehaalde uitspraak (ECLI:NL:RBLIM:2013:4232) geoordeeld dat voorafgaand aan een registratie in het EVR en/of IR zorgvuldig onderzoek moet worden verricht. Daartoe behoort onder meer dat de verzekeraar ingeval van verdenking van verzekeringsfraude de verzekerde confronteert met de verdenking, hoort en in staat stelt om de verdenking te weerleggen en om zijn of haar lezing van de feiten te geven, alvorens (eventueel) tot registratie over te gaan. Uit voornoemde jurisprudentie volgt niet dat [eiseres] , zoals door haar betoogd, in de gelegenheid moest worden gesteld om te reageren op het besluit van Nationale-Nederlanden tot registratie. Nationale-Nederlanden heeft gemotiveerd betwist dat zij tot het registreren van de persoonsgegevens van [eiseres] is overgegaan zonder hoor en wederhoor toe te passen. Zij verwijst hiertoe naar de telefoonnotities van 8 en 9 februari 2017 (zie 2.7.). Volgens deze notities zou Nationale-Nederlanden voornoemde handelswijze ten aanzien van [eiseres] wel degelijk hebben gevolgd. Voorts heeft Nationale-Nederlanden in dit kader betoogd dat [eiseres] (en [A] ) zowel tijdens als na het gesprek met de expert op 19 januari 2017 is verzocht om te verklaren over het schadeverleden en om informatie te verstrekken over de opzegging door OHRA en over haar strafrechtelijke verleden. Blijkens het rapport van de expert heeft [eiseres] op dit verzoek gereageerd bij e-mail van 27 januari 2017. Tevens heeft Nationale-Nederlanden nadien de opzeggingsbrief van OHRA en de uitspraak van de politierechter ontvangen. Afgezet hiertegen heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat de registraties niet na zorgvuldig onderzoek zijn verricht.
4.19.
Ten slotte staat ter discussie of is voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat wil zeggen dat de inbeuk op de belangen van [eiseres] niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor [eiseres] minder nadelige, wijze kan worden verwezenlijkt. De rechtbank is van oordeel dat Nationale-Nederlanden bij de in dit kader te maken en blijkens de opzeggingsbrief ook daadwerkelijk gemaakte belangenafweging in redelijkheid doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang om fraude binnen en/of benadeling van de financiële sector te voorkomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.20.
In onderhavig geval van een gegrond vermoeden van fraude moet registratie van de persoonsgegevens in beginsel als proportioneel worden beschouwd. Daarbij komt dat hier niet uitsluitend het belang van Nationale-Nederlanden in het geding is, maar ook het maatschappelijk belang gemoeid met de bestrijding van verzekeringsfraude. Dat maatschappelijk belang, ten aanzien waarvan gesteld noch gebleken is dat dit ook op een voor [eiseres] minder belastende wijze kan worden gediend, rechtvaardigt in beginsel dat de registratie niet beperkt blijft tot het IR van Nationale-Nederlanden. Daartegenover staat het belang van [eiseres] . Allereerst geldt dat een groot deel van haar onderbouwing is gebaseerd op het vermeende summiere karakter van de verwijten die Nationale-Nederlanden aan het adres van [eiseres] maakt en de aard van haar strafrechtelijk verleden. Dit deel van haar onderbouwing is, gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, komen te vervallen. De tevens in dit kader door [eiseres] geponeerde stelling dat zij op eigen initiatief heeft verklaard verdacht te zijn geweest van een strafbaar feit passeert de rechtbank als onjuist. Vaststaat dat [eiseres] hier pas melding van heeft gemaakt in haar gesprek met de expert (al dan niet na een daartoe strekkende vraag), terwijl [eiseres] dit - zoals hiervoor reeds overwogen - uit eigener beweging op het aanvraagformulier had moeten melden. Wat resteert is dat de registratie de mogelijkheden van [eiseres] om zichzelf en haar minderjarige kinderen te verzekeren in negatieve zin beïnvloedt. Ter zitting is aan de zijde van [eiseres] gesteld dat zij zich ondanks de registratie nog wel kan verzekeren, zij het tegen een hogere dan een marktconforme premie. Zoals Nationale-Nederlanden terecht betoogt, heeft [eiseres] zich aan dit risico bewust blootgesteld door opzettelijk meerdere antwoorden op het aanvraagformulier onjuist te beantwoorden en de verzekeringsovereenkomst op haar naam te zetten. Bij deze stand van zaken mocht Nationale-Nederlanden de belangenafweging in het voordeel van de financiële sector laten uitvallen. De rechtbank oordeelt de registratie voor de duur van acht jaren in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd en niet buitenproportioneel. Omstandigheden die tot verkorting van de duur van de registratie zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
4.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat is voldaan aan het Protocol en daarmee ook aan de Wbp (zie 4.2.), zodat de registratie in het EVR alsook in het daaraan gekoppelde maar minder verstrekkende IR rechtmatig zijn. De gevorderde verklaringen voor recht en ongedaanmakingen van de registraties zullen worden afgewezen.
kostenveroordeling4.22. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Aan de zijde van Nationale-Nederlanden worden deze kosten begroot op € 618,- aan griffierecht en € 1.086,- (2 punten x tarief II) aan salaris advocaat, in totaal derhalve € 1.704,-. De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Nationale-Nederlanden begroot op € 1.704,- aan tot op heden gemaakte proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis en begroot de nakosten op € 157,-, te vermeerderen met € 82,- in geval van betekening;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.E.M. de Coninck en in het openbaar uitgesproken op
18 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 1486