ECLI:NL:RBDHA:2018:9624

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
NL18.10217
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Beninse vrouw met vrees voor gedwongen uithuwelijking en besnijdenis

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 juli 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een vrouw afkomstig uit Benin. Eiseres, die vreesde voor gedwongen uithuwelijking en besnijdenis, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had deze aanvraag afgewezen, met het argument dat eiseres in Benin bescherming kon krijgen van de autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de praktijken van gedwongen uithuwelijking en vrouwenbesnijdenis in Benin nog steeds veelvuldig voorkomen, dit niet betekent dat de autoriteiten geen bescherming kunnen bieden. De rechtbank stelde vast dat de autoriteiten in Benin actief zijn in het creëren van bewustwording en dat de praktijken bij wet verboden zijn. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat het vragen van bescherming voor haar gevaarlijk of zinloos zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.10217

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [datum] 1999,
v-nummer [nummer] ,
eiseres,
mede namens haar minderjarige dochter,
[dochter] ,
geboren op [datum] 2018,
v-nummer [nummer] ,
beiden van Beninse nationaliteit
(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 25 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Dalhuisen.

Overwegingen

1. Eiseres heeft aan de asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres woonde na het overlijden van haar vader bij haar oom. In het najaar van 2017 heeft deze oom aangekondigd dat eiseres zou worden uitgehuwelijkt. Daarbij zou eiseres voorafgaand aan het huwelijk besneden worden. Omdat eiseres protesteerde heeft haar oom haar opgesloten. De neef van eiseres heeft haar toen helpen ontsnappen en naar de gendarmes gebracht. De gendarmes hebben zich echter laten omkopen en eiseres teruggestuurd naar haar oom. Bij terugkeer heeft de oom de vrouw gebeld die de besnijdenissen uitvoert. Eiseres is toen wederom met hulp van haar neef ontsnapt en uit Benin vertrokken. In Nederland is eiseres seksueel misbruikt, waarbij ze zwanger is geraakt. Tijdens de asielprocedure is haar dochter geboren. Eiseres vreest thans ook voor besnijdenis van haar dochter.
2. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiseres gevolgd wordt in haar verklaringen over de gebeurtenissen in Benin. Hij stelt zich echter op het standpunt dat eiseres in Benin bescherming kan krijgen van de autoriteiten. Verweerder wijst daarom de asielaanvraag af als ongegrond.
3. Eisers voeren aan dat vrouwenbesnijdenis en gedwongen uithuwelijking in Benin weliswaar strafbaar zijn, maar dat er geen sprake is van effectieve naleving van het verbod daarop of bescherming daartegen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Eiseres heeft in de ochtend van 25 mei 2018 een aanvullende zienswijze ingediend. Verweerder heeft ter zitting erkend dat deze onterecht niet in de besluitvorming is betrokken. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal beoordelen of de rechtsgevolgen op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel of gedeeltelijk in stand kunnen worden gelaten.
6. Eiseres betoogt dat in de beschikking nieuwe argumenten zijn aangevoerd, omdat verwezen wordt naar niet eerder genoemde rapporten en naar de rol van non-gouvernementele organisaties (hierna: NGO’s) bij het verkrijgen van bescherming.
De rechtbank volgt eiseres hier niet in. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een nadere onderbouwing van een reeds eerder ingenomen standpunt, namelijk dat eiseres bescherming kan krijgen tegen besnijdenis en gedwongen uithuwelijking. Dat verweerder bij verwijzing naar het rapport “Les marriages Forcés” van 10 maart 2017 geen publicatiegegevens heeft genoemd, leidt daarbij niet tot een ander oordeel. Ten eerste is dit rapport, wanneer wordt gezocht op de door verweerder vermelde titel en publicatiedatum, vrij gemakkelijk op internet te vinden. Bovendien wordt dit rapport ook genoemd in de brief van Vluchtenwerk Nederland van 24 mei 2018, welke door eiseres als bijlage bij de zienswijze is gevoegd. Tot slot is het rapport niet van doorslaggevend belang.
7. Eiseres betoogt verder dat niet deugdelijk is gemotiveerd dat in Benin in het algemeen bescherming kan worden verkregen als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2011/95/EU (hierna: de Kwalificatierichtlijn). NGO’s kunnen niet worden aangemerkt als actoren van bescherming in de zin van het eerste lid van voornoemd artikel. Verder voldoet de bescherming die de autoriteiten kunnen bieden niet aan de omschrijving in het tweede lid van dit artikel. De enkele strafbaarstelling van gedwongen uithuwelijking en vrouwenbesnijdenis betekent volgens eiseres niet dat effectieve bescherming van de autoriteiten kan worden verkregen. Dergelijke praktijken zijn immers sociaal geaccepteerd, waardoor het strafrecht niet aansluit bij de belevingswereld van mensen over wat goed en fout is. Bovendien zijn jonge vrouwen als eiseres afhankelijk van hun familie en riskeren zij met het doen van aangifte een totale breuk. Ter nadere onderbouwing verwijst eiseres naar eerder genoemde brief van Vluchtelingenwerk Nederland, met bijlagen, van 24 mei 2018, en het “Country Report in Human Rights Practices 2017 – Benin” van het US Department of State (hierna: USDoS-rapport), waaruit volgens haar kan worden afgeleid dat uithuwelijking en besnijdenis ondanks de strafbaarstelling veelvuldig voorkomen en dat bestraffing ervan zeldzaam is.
7.1.
Verweerder stelt zich kortgezegd op het standpunt dat uit de bronnen die eiseres aanhaalt niet blijkt dat de autoriteiten in geval van een aangifte niet optreden. Bovendien blijkt uit het USDoS-rapport dat handhaving van dit strafbaar feit weliswaar zeldzaam is, maar dat de reden hiervoor is gelegen in “the code of silence associated with this crime”. Verweerder handhaaft dan ook zijn standpunt dat eiseres bescherming kan krijgen van de autoriteiten. Ten aanzien van de rol van NGO’s heeft verweerder ter zitting toegelicht dat hun rol als ondersteunend moet worden beschouwd. Volgens verweerder is het niet zo dat NGO’s de benodigde bescherming zelfstandig kunnen bieden, maar kunnen zij burgers helpen bij het verkrijgen van bescherming van de autoriteiten.
7.2.
In artikel 7, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn staat dat bescherming tegen vervolging of ernstige schade alleen kan worden geboden door de staat, of door partijen of organisaties, met inbegrip van internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.
In het tweede lid staat dat bescherming tegen vervolging of ernstige schade doeltreffend en van niet-tijdelijke aard moet zijn. In het algemeen wordt dergelijke bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in het eerste lid, redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.
Artikel 7, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn is één op één geïmplementeerd in artikel 3.37c van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
7.3.
In een uitspraak van 5 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9606, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) overwogen dat de bewoordingen van artikel 7, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn geen grond bieden voor het oordeel dat het bestaan van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, een zelfstandig criterium is voor de beantwoording van de vraag of bescherming wordt geboden, in die zin dat die vraag altijd ontkennend moet worden beantwoord als van een dergelijk doeltreffend juridisch systeem geen sprake is. De Afdeling heef tevens overwogen dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst onderzocht wordt of in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij wordt informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrokken. Eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord kan aan de orde komen de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
7.4.
Het rapport “Consideration of reports submitted by States parties under article 44 of the Convention, Combined third to fifth periodic reports of States parties due in 2014: Benin” van het UN Committee on the Rights of the Child van 20 januari 2015 vermeldt op pagina 39:
“Act No. 2003-03 of 3 March 2003 on punishing female genital mutilation practices is being widely disseminated. Those engaging in such practices incur penalties in accordance with the law.”
In het rapport “Freedom in the World 2016 – Benin” van Freedom House van 5 augustus 2016 staat het volgende vermeld:
“A 2004 family code improved women's inheritance, property, and marriage rights, and prohibited forced marriage and female genital mutilation, but it has not been strongly enforced.”
Het USDoS-rapport vermeldt vanaf pagina 13:
“Rape and Domestic Violence: (…) Penalties for conviction of domestic violence range from six to 36 months imprisonment. Domestic violence against women was common, however. Women remained reluctant to report cases, and judges and police were reluctant to intervene in domestic disputes.
(…)
Female Genital Mutilation/Cutting (FGM/C): The law prohibits FGM/C and provides penalties for conviction of performing the procedure, including prison sentences of up to 10 years and fines of up to six million CFA francs ($10,050). Nevertheless, FGM/C occurred, and enforcement was rare due to the code of silence associated with this crime. The practice was largely limited to remote rural areas in the north. According to the UNICEF, 7 percent of girls and women ages 15 to 49 underwent FGM/C.
The government, in conjunction with NGOs and international partners, made progress in raising public awareness of the dangers of the practice.”
De mensenrechtenrapporten van het US Department of State van 2016 en 2018 vermelden in grote lijnen hetzelfde.
Het “Amnesty International Report 2016/17 – Benin”, van Amnesty International van 22 februari 2017 vermeldt het volgende:
“In February, the UN Committee on the Rights of the Child issued its concluding observations on Benin, expressing concerns about (…) the persistence of harmful practices, including the rise of female genital mutilation and early and forced marriage.”
7.5.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of de autoriteiten in Benin in het algemeen bescherming bieden tegen gedwongen uithuwelijking en vrouwenbesnijdenis. Gelet op de inhoud van de in 7.4 vermelde rapporten is de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Hoewel uit deze rapporten blijkt dat de praktijken van gedwongen uithuwelijking en vrouwenbesnijdenis nog steeds veelvuldig plaatsvinden, volgt hieruit niet dat de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Uit de rapporten blijkt immers dat deze praktijken bij wet verboden zijn en dat de autoriteiten actief zijn in het creëren van bewustwording. Tevens volgt hieruit dat het afdwingen van het wettelijk verbod bemoeilijkt wordt doordat er weinig aangiftes worden gedaan. Uit het feit dat dergelijke praktijken sociaal zijn geaccepteerd, waardoor het vragen van bescherming bemoeilijkt wordt, volgt niet dat de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden.
7.6.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor haar gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos is. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiseres dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat eiseres naar de lokale gendarmes is gestapt, die haar na betaling van geld weer naar haar familie hebben teruggestuurd, maakt niet dat geconcludeerd moet worden dat het vragen van bescherming zinloos is. Verweerder wijst er terecht op dat eiseres niet heeft geprobeerd bij hogere autoriteiten om bescherming te vragen. Dat eiseres niet op de hoogte zou zijn geweest van deze mogelijkheid, maakt dit niet anders. Voor zover eiseres in dit kader aanvoert dat zij afhankelijk is van haar familie en dat het doen van aangifte tot een totale breuk zal leiden, overweegt de rechtbank dat dit evenmin tot een andere conclusie leidt, aangezien dit haar er niet van heeft weerhouden naar de gendarmes te stappen.
8. Gelet op het voorgaande stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiseres in Benin bescherming van de autoriteiten kan krijgen. De vraag uit welke regio eiseres precies afkomstig is en tot welke bevolkingsgroep ze precies behoort, behoeft daarom geen bespreking meer. Verweerder heeft dan ook terecht de gevraagde verblijfsvergunning geweigerd.
9. Zoals onder 5 is overwogen is het beroep gegrond. De rechtbank ziet in hetgeen onder 6 tot en met 8 is overwogen, waarbij de inhoud van de aanvullende zienswijze van 25 mei 2018 is betrokken, evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P.H. Evers, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op 9 juli 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.