6.3Vergunningvoorschrift 2.1.1 van de revisievergunning bepaalt – voor zover van belang – dat in de inrichting maximaal 212.500 ton per jaar van de in dat voorschrift vermelde afvalstoffen mag worden geaccepteerd.
Uit hoofdstuk 3 van de revisievergunning volgt dat verzoekster – onder nader genoemde voorschriften – bedrijfsafvalwater in een openbaar vuilwaterriool mag brengen.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet betwist dat zij PFOA en FRD-903 heeft geloosd. Uit het door verzoekster overgelegde plan van aanpak volgt dat zij deze stoffen ook bij eigen metingen – onder meer in putten van de bedrijfsriolering en op geaccepteerd afval – heeft aangetroffen. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat PFOA en FRD-903 niet zijn opgenomen op de lijst van afvalstoffen die verzoekster volgens vergunningvoorschrift 2.1.1 mag accepteren. Dat betekent dat zij afvalstoffen – ook als zij wel zijn genoemd in dit voorschrift – met daarop of daarin concentraties van PFOA of FRD‑903, niet mag accepteren. Nu de revisievergunning niet toestaat dat afval met (daarop of daarin) PFOA of FRD-903 wordt geaccepteerd, is het ook niet toegestaan om afvalwater dat concentraties van PFOA en FRD-903 bevat, te lozen. Dit betekent dat verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt stelt dat verzoekster haar inrichting zonder omgevingsvergunning heeft veranderd en daarmee in strijd handelt met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Dat het doen van onderzoek naar welke stoffen zich in of op het aan verzoekster aangeboden afval tijd in beslag neemt, leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt op de weg van verzoekster om zich ervan te vergewissen dat zij uitsluitend de in vergunningvoorschrift 2.1.1 genoemde afvalstoffen accepteert.
8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9. Verzoekster voert aan dat verweerder niet heeft onderbouwd dat de aanwezigheid van PFOA en FRD-903 in het afvalwater bezwaarlijk is voor het bedrijfsriool, de verwerking in de rioolwaterzuiveringsinstallatie of het oppervlaktewater. Om de waterbezwaarlijkheid van de lozingen van deze stoffen door verzoekster te beoordelen, dient een immissietoets te worden gedaan. Verzoekster wijst verder op de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 juni 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:7464, waarin is overwogen dat er met de huidige kennis over FRD-903 geen aanwijzingen zijn dat de aan Chemours toegestane lozing daarvan tot nadelige gevolgen leidt voor milieu en volksgezondheid. 10. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten afzien van handhavend optreden. Dat de lozing van PFOA en FRD-903 volgens verzoekster niet waterbezwaarlijk is, neemt niet weg dat sprake is van een overtreding en dat er vooralsnog – reeds omdat een daartoe strekkende aanvraag ontbreekt – geen concreet zicht op legalisatie is. Dat, zoals verzoekster ter zitting heeft gesteld, verweerder zijn handhavingsbevoegdheid inzet om een aanvraag af te dwingen, is de voorzieningenrechter niet gebleken. De verwijzing van verzoekster naar de uitspraak inzake Chemours leidt evenmin tot de conclusie dat verweerder had moeten afzien van handhavend optreden. Het lozen van FRD-903 was namelijk Chemours toegestaan op grond van een vergunning, zodat er in die zaak geen sprake was van een overtreding.
11. Verzoekster betoogt tot slot dat zij de totale afwezigheid van PFOA en FRD-903 in de bedrijfsriolering niet kan garanderen. Haar inrichting bevindt zich namelijk in het invloedsgebied van de inrichting van Chemours. Stoffen die Chemours naar de lucht emitteert dalen neer op het terrein van verzoekster en stromen via het regenwater de bedrijfsriolering in. Verzoekster kan dan ook niet aan de last voldoen, zodat handhavend optreden onevenredig is.
12. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster erkent dat zij afvalstoffen van Chemours heeft geaccepteerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit afval de meest waarschijnlijke bron van de bij verzoekster aangetroffen PFOA en FRD-903. Verzoekster betwist dit niet en uit het plan van aanpak blijkt ook dat verzoekster naar aanleiding van het bestreden besluit de inname van afval vanuit Chemours heeft beëindigd. Gelet op deze omstandigheden is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan verzoekster om aannemelijk te maken dat de aanwezigheid van PFOA en FRD-903 uitsluitend is veroorzaakt door depositie via de lucht vanuit de inrichting van Chemours, bijvoorbeeld aan de hand van een vergelijking tussen de concentraties van deze stoffen op de gronden van verzoekster en nabijgelegen gronden. Nu verzoekster dit niet heeft gedaan, gaat de voorzieningenrechter voorbij aan haar betoog dat zij vanwege deze mogelijke andere oorzaak niet aan de last kan voldoen.
13. Gelet op het voorgaande zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.