ECLI:NL:RBDHA:2018:9999

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
NL17.546
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling en de beoordeling van de veiligheidssituatie in Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse vreemdeling. Eiser, geboren in 1997, heeft asiel aangevraagd op basis van zijn vrees voor de Taliban en de burgerwacht Arbaryan. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen, omdat de problemen met de Taliban niet als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag werden beschouwd en er een beschermingsalternatief in Kaboel zou zijn. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 28 maart 2018 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om aanvullende informatie te verkrijgen over de veiligheidssituatie in Afghanistan. Eiser heeft verschillende documenten overgelegd, waaronder een Franse uitspraak en rapporten van Amnesty en UNAMA, die de verslechterde situatie in Afghanistan onderbouwen. De rechtbank heeft de zaak op 27 juni 2018 hervat, maar de staatssecretaris was niet aanwezig.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de problemen van eiser met de Arbaryan niet geloofwaardig zijn en dat de beoordeling van de veiligheidssituatie in Kaboel niet voldeed aan de zorgvuldigheidsnormen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Eiser heeft recht op proceskostenvergoeding, die is vastgesteld op € 1252,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.546

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

ProcesverloopBij besluit van 13 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Hairan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de gemachtigde van eiser in de gelegenheid wordt gesteld om een Franse uitspraak waarin wordt ingegaan op de veiligheidssituatie in Afghanistan te overleggen. Verweerder wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en om te reageren op jurisprudentie waarin de vraag aan de orde is of een vreemdeling van wie geloofwaardig wordt geacht dat hij problemen heeft ondervonden van de Taliban, een beschermingsalternatief in Kaboel kan worden tegengeworpen.
Eiser heeft bij brief van 18 april 2018 de inhoud van voornoemde Franse uitspraak uiteengezet en heeft daarnaast verwezen naar twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 6 en 7 maart 2018.
Verweerder heeft bij brief van 2 mei 2018 gereageerd op de reactie van eiser van 18 april 2018. Ook is verweerder in deze reactie ingegaan op de jurisprudentie ten aanzien van het tegenwerpen van een beschermingsalternatief in Kaboel.
Bij bericht van 24 mei 2018 heeft eiser laten weten een nadere zitting te wensen.
Bij brief van 20 juni 2018 heeft eiser medegedeeld dat ter zitting een beroep zal worden gedaan op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 18 mei 2018 (NL18.5628). Daarnaast doet eiser, onder verwijzing naar het nieuwe thematische ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2018, een beroep op de verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan.
Verweerder heeft bij brief van 26 juni 2018 gereageerd op de brief van eiser van 20 juni 2018. Ook heeft verweerder medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 27 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De rechtbank heeft na de behandeling van de zaak ter zitting het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij getuige is geweest van een schietincident waarbij de Taliban iemand van de burgermilitie Arbaryan heeft gedood. Eiser heeft onder druk van de Arbaryan verteld wat de naam van de schutter was, waarop de schutter van de Taliban is gedood door iemand van de Arbaryan, genaamd [persoon X]. Eiser heeft vervolgens een dreigbrief gekregen van de Taliban waarin stond dat hij [persoon X] moest doden en dat hij anders zelf zou worden gedood. Eiser heeft geweigerd om [persoon X] te doden en heeft uit angst bescherming gezocht bij de burgerwacht. Na drie dagen is hij hier weggestuurd en heeft hij Afghanistan verlaten. Eiser vreest niet alleen de Taliban maar vermoedt ook dat de Abaryan hem wil doden.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • Nationaliteit, identiteit en herkomst;
  • Problemen met de Taliban;
  • Problemen met de burgerwacht Arbaryan.
3. Verweerder heeft eisers aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Verweerder acht de identiteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig. Ook acht verweerder de verklaringen van eiser over de problemen met de Taliban geloofwaardig. Verweerder acht eisers verklaringen over de problemen met de burgerwacht Arbaryan echter niet geloofwaardig. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag nu zijn problemen met de Taliban niet te herleiden zijn tot één van de gronden van dit Verdrag. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade omdat hij een beschermingsalternatief heeft in Kaboel.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de problemen met de Albaryan niet geloofwaardig zijn. Ook maakt verweerder in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk waarom de weigering van eiser om een opdracht van de Taliban uit te voeren niet op een ideologische grondslag berust. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van Kaboel als vestigingsalternatief onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiser bepleit onder verwijzing naar paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, de guidelines van de UNHCR en het UNHCR handbook dat verweerder niet expliciet aan de voorwaarden van een vestigingsalternatief heeft getoetst, geen beoordeling heeft gemaakt van de individuele omstandigheden en dat geen onderzoek is verricht aan de hand van actuele informatie uit relevante bronnen, waardoor het besluit op dit punt niet voldoet aan het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder heeft de persoonlijke omstandigheden van eiser niet dan wel onvoldoende meegenomen bij de beoordeling. Zo wijst eiser erop dat in de zienswijze is verwezen naar het ontbreken van een sociaal netwerk. Ook is van belang dat het asielrelaas overwegend geloofwaardig wordt geacht. Verder heeft eiser in beroep medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat bij eiser sprake is van psychische onrust. Daarnaast heeft eiser een schoolrapport en een verklaring van zijn school overgelegd waarin staat dat het goed gaat op school en dat hij altijd bereid is om anderen te helpen, maar dat het langdurige proces van zijn asielaanvraag voor veel spanning en onrust zorgt. Tot slot zijn in beroep nieuwsberichten met betrekking tot de veiligheidssituatie in Afghanistan overlegd.
4.1
Eiser heeft bij brief van 22 maart 2018 de gronden van beroep aangevuld. Eiser heeft daarbij nogmaals de verklaring van zijn school overgelegd en heeft daarnaast een vertaling van een verklaring over de gebeurtenissen met betrekking tot de Taliban overgelegd. Daarnaast doet eiser een beroep op de verslechterde situatie in Afghanistan. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar het rapport
Forced back to danger: Asylum seekers returned from Europe to Afghanistanvan Amnesty van 5 oktober 2017, het rapport
Afghanistan: Protection of Civilians in Armed Conflict – Midyear Report 2017van UNAMA, het standpunt Afghanistan van Vluchtelingenwerk van 6 oktober 2017 en het rapport
Country of Origin Information Report – Afghanistan Security Situationvan EASO van december 2017. Verder verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 7 maart 2018 (AWB 17/12132), waarin wordt ingegaan op de vraag of Kaboel als vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen.
5. Ingevolge artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) geldt bij de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst:
a. geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt; of
b. toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 3.37c tegen vervolging of tegen ernstige schade,
en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.
Ingevolge artikel 3.37d, tweede lid, van het VV, wordt bij de beoordeling of de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of tegen ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig het eerste lid, rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in overeenstemming met artikel 31 van de Wet. Daartoe wordt ervoor gezorgd dat wordt beschikt over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.
Volgens paragraaf C 2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neemt verweerder aan dat een ander gebied in het land van herkomst op grond van artikel 3.37d VV voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief en verwacht van de vreemdeling dat hij zich naar dat andere gebied in het land van herkomst begeeft als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
a. het gaat om een gebied in het land van herkomst waar de vreemdeling geen risico loopt op vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of voor daden als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b Vw óf toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 3.37c VV;
b. de vreemdeling kan op veilige en wettige wijze reizen naar en toegang verkrijgen tot dat gebied in het land van herkomst; en
c. van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in dat deel van het land vestigt.
Ingevolge het landgebonden beleid van verweerder over Afghanistan zoals neergelegd in paragraaf C2/6 Vc, wordt een vlucht- of vestigingsalternatief in Kaboel aangenomen. De IND beoordeelt bij elke vreemdeling individueel of dit vlucht- of vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn problemen met de Arbaryan en de stelling dat zij hem willen doden niet heeft kunnen onderbouwen of aannemelijk heeft kunnen maken. De verklaring van eiser dat hij denkt dat ze hem verdenken iets met de dood van het lid van de Arbaryan te maken te hebben en dat iemand tegen hem heeft gezegd dat de commandant van de Arbaryan twijfels over hem had, heeft verweerder als onvoldoende mogen aanmerken. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat een Talibanstrijder reeds verantwoordelijk was gehouden voor de dood van het lid van de Arbaryan en dat daarom niet kan worden ingezien waarom eiser voor de dood van deze persoon zou worden verdacht. Verweerder heeft de verklaringen over de problemen met de Arbaryan dan ook niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
5.2.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt mogen stellen dat de problemen ten aanzien van de Taliban niet te herleiden zijn tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Hoewel de Taliban een ideologische groepering is, heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser bij toeval als getuige problemen heeft ondervonden van de Taliban. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat de weigering om [persoon X] te doden voortkwam uit een ideologische overweging. Eiser heeft geen aanleiding vervolging door de Taliban te vrezen om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde groep. Dat het besluit en het voornemen op dit punt onvoldoende gemotiveerd zijn, ziet de rechtbank niet in.
5.3
Vervolgens is de vraag aan de orde of eiser in aanmerking dient te komen voor subsidiaire bescherming, Ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan heeft verweerder ter zitting terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:915. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat hoewel uit de door partijen overgelegde stukken naar voren komt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zorgelijk is, de staatssecretaris terecht naar voren heeft gebracht dat zich geen wezenlijke veranderingen hebben voorgedaan in de daar aanwezige veiligheidsstructuur en dat verder het aantal burgerslachtoffers dat het gewapend conflict tot gevolg heeft, mede gelet op het totale inwoneraantal van Afghanistan, niet zo hoog is dat gesproken kan worden van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, is onvoldoende om niet langer uit te gaan van deze Afdelingsuitspraak. Wat betreft de overgelegde krantenartikelen, overweegt de rechtbank dat deze artikelen dateren van voor de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018. Ook volgt uit de artikelen geen wezenlijk ander beeld dan in de uitspraak van de Afdeling wordt geschetst, waardoor dit niet kan afdoen aan het voorgaande. Ook de verwijzing in de aanvullende gronden van 22 maart 2018 naar de onder 4.1 genoemde rapporten treft geen doel. De rapporten van Amnesty, UNAMA en EASO waarnaar eiser verwijst zijn namelijk reeds betrokken bij voornoemde uitspraak van de Afdeling. De rechtbank is verder van oordeel dat de verwijzing naar de uitspraak van een Franse rechtbank van 9 maart 2018, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat vanwege de situatie in de provincie Kaboel de vreemdeling in aanmerking dient te komen voor subsidiaire bescherming, niet tot een ander oordeel kan leiden. Immers, uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de omstandigheid dat een ander Europees land de veiligheidssituatie in Afghanistan anders beoordeelt, op zichzelf niet maakt dat het standpunt van verweerder niet deugdelijk is (zie bijvoorbeeld overweging 5.7 van de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018). De rechtbank overweegt verder dat in het door eiser aangehaalde thematisch ambtsbericht over de veiligheidssituatie in Afghanistan van mei 2018 evenmin aanleiding wordt gezien voor de conclusie dat sprake is van een wezenlijke verslechtering van de situatie zoals deze is beoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018. Daarbij is onder meer van belang dat in het thematisch ambtsbericht staat dat de cijfers van de burgerslachtoffers die UNAMA geregistreerd heeft niet veel afwijken van de aantallen over dezelfde periode in 2017. Ook heeft eiser niet geconcretiseerd in welk opzicht uit het thematisch ambtsbericht een wezenlijk ander beeld volgt dan in de Afdelingsuitspraak van 21 maart 2018 wordt geschetst. Wat betreft de verwijzing naar het EASO-rapport,
Country Guidance: Afghanistan, van juni 2018, overweegt de rechtbank dat uit de kaart op pagina 77 van dit rapport weliswaar volgt dat EASO van oordeel is dat in enkele gebieden sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn, maar dat EASO geen aanleiding heeft gezien om in dit rapport Afghanistan voor alle burgers als zodanig onveilig gebied te verklaren dat burgers daar in het algemeen niet naar kunnen terugkeren. Dit volgt ook uit de kamerbrief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 11 juli 2018, waarin wordt ingegaan op het asielbeleid ten aanzien van Afghanistan. Daarbij komt dat in het EASO-rapport uiteen wordt gezet dat onder bepaalde omstandigheden voor vreemdelingen een beschermingsalternatief in Kaboel kan worden tegengeworpen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.4
Wat betreft de tegenwerping van Kaboel als beschermingsalternatief, stelt de rechtbank voorop dat de bewijslast voor het aanwezig achten van een vlucht- of vestigingsalternatief bij verweerder ligt. In dit geval heeft verweerder in het voornemen overwogen dat niet gebleken is dat het beschermingsalternatief in Kaboel niet op hem van toepassing is. Hierbij is rekening gehouden met de verklaring van eiser dat hij Pashtun is en dat hij zoals zovelen soenniet is van geloof en geacht wordt zich in Kaboel te kunnen handhaven. In het bestreden besluit voegt verweerder hieraan toe dat WBV 2014/2 ten aanzien van Afghanistan leidend is, waarin wordt vermeld dat bij elke vreemdeling individueel beoordeeld dient te worden of van hem kan worden verwacht dat hij ontkomt aan zijn problemen door zich te vestigen in Kaboel. Volgens verweerder is hieraan voldaan. Verweerder verwijst vervolgens naar het voornemen en acht het bovendien van belang dat op geen enkele wijze is aangetoond dat eiser zich als alleenstaande jonge man niet zonder sociaal netwerk zal kunnen handhaven in Kaboel en aldaar een bestaan zal kunnen opbouwen. Wat betreffende de etniciteit van eiser, wordt overwogen dat in Kaboel geen sprake is van een absolute minderheid, maar dat er juist verschillende etnische minderheden naast elkaar leven. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling met nummer 201209809/1/V1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de hiervoor weergegeven motivering niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De rechtbank verwijst allereerst naar de stelling van verweerder dat op geen enkele wijze is aangetoond dat eiser zich niet zal kunnen handhaven in Kaboel. Daarmee legt verweerder de bewijslast grotendeels bij eiser neer, hetgeen niet in overeenstemming is met het uitgangspunt dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat in een concreet geval Kaboel als beschermingsalternatief kan worden tegengeworpen. Ook valt uit de besluitvorming niet op te maken dat onderzoek is verricht aan de hand van actuele informatie uit relevante bronnen, zoals omschreven in artikel 3.37d, tweede lid, van het VV. Verder volgt de rechtbank het betoog van eiser dat verweerder de persoonlijke omstandigheden van eiser onvoldoende heeft meegenomen bij de beoordeling. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat de problemen van eiser met de Taliban geloofwaardig worden geacht. Verweerder gaat in de besluitvorming echter niet in op de vraag of eiser in Kaboel voor de Taliban te vrezen heeft en of hij zich daarom in Kaboel zou kunnen vestigen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit. Reeds hierom is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
5.5
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.6
Ten aanzien van de vraag of eiser ook in Kaboel te vrezen heeft voor de Taliban, heeft verweerder bij brief van 2 mei 2018 erop gewezen dat gelet op het tijdsverloop en het inwonersaantal van Kaboel, welke wordt geschat op 3,5 tot 7 miljoen inwoners, niet aannemelijk is gemaakt dat eiser in Kaboel traceerbaar is door de Taliban uit zijn herkomstgebied. Daarnaast verwijst verweerder naar het
Country of Origin Report Afghanistan, individuals targeted by armed actors in the conflict’. Uit dit rapport volgt niet dat sprake is van een landelijk gestructureerde organisatie waarin de Taliban uit de ene regio de Taliban uit een andere regio betrekt bij hun zoektocht naar een bepaalde persoon. Ook blijkt uit dit rapport dat indien een persoon niet actief is in de strijd tegen de Taliban, de Taliban zo een persoon niet als doelwit aanmerkt. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande, het standpunt van verweerder dat het niet aannemelijk is dat eiser in Kaboel te vrezen heeft voor de Taliban stand kan houden. De verwijzing ter zitting naar het rapport van EASO, waaruit blijkt dat de Taliban ook in Kaboel actief is, doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen. Voorts acht de rechtbank in dit kader de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2092) van belang. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat de Taliban nog steeds op zoek is naar de vreemdeling en dat evenmin aannemelijk is dat de vreemdeling in Kaboel door de Taliban zal worden gevonden. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is dat eiser in Kaboel te vrezen heeft voor de Taliban stand kan houden.
5.7
Eiser beroept zich verder op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 6 maart 2018 (NL17.3419) en 7 maart 2018 (AWB 17/12132) en op de uitspraak van zittingsplaats Groningen van 18 mei 2018 (NL18.5628). In deze uitspraken is, kort samengevat, geoordeeld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat de levensomstandigheden voor ontheemden in Kaboel in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie. De rechtbank is van oordeel dat de verwijzing naar deze jurisprudentie geen doel treft gelet op de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2093. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder verwijzing naar het arrest van 28 juni 2011 van het EHRM, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907), benadrukt dat een schending van artikel 3 van het Verdrag betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wegens humanitaire omstandigheden zich niet snel voordoet. Immers, in de uitspraak van Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM overwogen dat humanitaire problematiek als gevolg van een gewapend conflict een schending kan betekenen van artikel 3 van het EVRM, in gevallen waarin een persoon “found himself faced with official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity” (paragraaf 279). De Afdeling heeft voorts verwezen naar haar uitspraak van 20 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2731, waaruit kan worden afgeleid dat sociale en humanitaire problemen, zoals gebrekkige toegang tot werk, voedsel en huisvesting, niet van dien aard zijn dat daarin op zichzelf een schending van artikel 3 van het EVRM is gelegen. De omstandigheid, zoals ook in voornoemde rechtbankuitspraken wordt benadrukt, dat er in Kaboel sprake is van een gebrek aan basisbehoeften als voedsel, water, huisvesting en gezondheidszorg en dat de situatie van ontheemden in Kaboel over het algemeen slechter is dan die van arme stadsbewoners, heeft de Afdeling op zichzelf onvoldoende geacht om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. De omstandigheid dat eiser bij terugkeer naar Kaboel als ontheemde moet worden aangemerkt, heeft verweerder gelet op het voorgaande op zichzelf dan ook onvoldoende mogen achten voor het oordeel dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
5.8
De persoonlijke omstandigheden van eiser leiden niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft terecht van belang geacht dat eiser een alleenstaande, jonge man is en dat in Kaboel verschillende etnische minderheden naast elkaar leven. Wat betreft het ontbreken van een sociaal netwerk, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2731. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de gevolgen van het ontbreken van een sociaal netwerk niet zodanig zijn dat dit een schending oplevert van artikel 3 van het EVRM, waarbij de Afdeling verwijst naar het arrest van Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk. Ook acht de rechtbank van belang dat EASO in het rapport van juni 2018 uiteenzet dat in het algemeen een vestigingsalternatief in Kaboel kan worden aangenomen voor alleenstaande, lichamelijk gezonde volwassen mannen, ook bij het ontbreken van een netwerk. De overige door eiser aangevoerde omstandigheden, namelijk dat hij inmiddels Nederlands spreekt, enigszins verwesterd is en dat bij hem sprake is van psychische onrust, leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel.
6. De rechtbank concludeert dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
7. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 1252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel