ECLI:NL:RBDHA:2019:1030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3184 en 18/3609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent verkeersbesluit voor parkeerverbod in entreegebied Sijtwendepark Voorburg

Op 6 februari 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak over een verkeersbesluit dat door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg was genomen. Dit besluit, dat op 1 augustus 2017 was vastgesteld, hield in dat er een parkeerverbodzone werd ingesteld rondom de gehandicaptenparkeerplaatsen op het entreeterrein van het Sijtwendepark. De eisers, bestaande uit een aantal bewoners en een vereniging, waren het niet eens met dit besluit en stelden dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de parkeeroverlast en dat de belangen niet goed waren afgewogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders de bezwaren van de eisers deels gegrond heeft verklaard, maar het primaire besluit in stand heeft gelaten met een aangepaste motivering. De eisers voerden aan dat de verkeersveiligheid in het geding was en dat de parkeerdruk bij de andere ingangen van het park zou toenemen. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat de belangen van verkeersveiligheid en het voorkomen van overlast zwaarder wogen dan de parkeerdruk. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door het college voldoende was gemotiveerd en dat het besluit niet onredelijk was.

De rechtbank verklaarde de beroepen van de eisers ongegrond en oordeelde dat het college de juiste procedure had gevolgd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij verkeersbesluiten en de beoordelingsruimte die bestuursorganen hebben bij het nemen van dergelijke besluiten. De eisers hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3184 en 18/3609

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2019 in de zaak tussen

1. [eisers 1] en [eisers 2]te [plaats] , gemeente [plaats] ,
2. [eisers 3] ,te [plaats] ,
eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Bor).
Eisers worden hierna ook aangeduid als “ [X] ” en ‘de Vereniging’.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een parkeerverbodzone ingesteld op het gedeelte van de Rodelaan , rondom de gehandicaptenparkeerplaatsen, tussen de panden nrs [nrs 1] en [nrs 2], (hierna: het entreeterrein voor het Sijtwendepark ), door plaatsing van de borden model E1-zb en
E1-ze Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV). Dit besluit is op 16 augustus 2017 door plaatsing in de Staatscourant (nr. 45376) bekend gemaakt.
Bij besluiten van 10 april 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers, voor zover deze zien op de motivering, gegrond verklaard en de bezwaren voor het overige, onder aanpassing van de motivering en wijziging van het te plaatsen verkeersbord in model E4, ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2019 waar de beroepen gevoegd zijn behandeld.
[eisers 1] en [eisers 2] zijn verschenen.
Namens de Vereniging zijn verschenen [A] en [B] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Bor en E. van Putten.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van een unaniem aanvaarde motie van de Raad van Leidschendam-Voorburg, die onder meer strekt tot “alleen de twee invalidenparkeer-plaatsen in stand te houden en het entreeterrein minder toegankelijk voor parkeren te maken (bijv door plaatsen plantenbakken)” heeft verweerder, naast het plaatsen van een initiatieventafel op bepaalde dagen in het Sijtwendepark , voor omwonenden van het Sijtwendepark bewonersbijeenkomsten georganiseerd op 17 mei 2016, 31 augustus 2016 en 8 maart 2017.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder rondom de gehandicapten-parkeerplaatsen op het entreeterrein voor het Sijtwendepark een parkeerverbodzone ingesteld, door plaatsing van het bord E1 bij de ingangspoort.
Door plaatsing van paaltjes heeft verweerder het feitelijk onmogelijk gemaakt op het overige gedeelte van het entreeterrein te parkeren.
3. De politie en het Openbaar Ministerie adviseerden het bord E4 (parkeerplaats) met onderbord ‘alleen gehandicaptenparkeerplaatsen’ te plaatsen, aangezien het entreeterrein voor het Sijtwendepark een voetgangersgebied is.
4. De adviescommissie heeft, na partijen te hebben gehoord, geadviseerd:
1) de bezwaarschriften gegrond te verklaren, voor zover deze zien op motivering en belangenafweging;
2) het primaire besluit te herroepen en bij beslissing op bezwaar alsnog een belangenafweging te maken en te motiveren waarom wordt besloten tot het nemen van een verkeersbesluit en hierbij tevens het advies van CVOM en politie te betrekken om een bord E4 met onderbord ‘alleen gehandicaptenparkeerplaatsen’ te plaatsen.
5. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, onder aanpassing van de motivering en wijziging van het te plaatsen verkeersbord in model E4, het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan kort weergegeven ten grondslag gelegd dat hij zich bij het nemen van het verkeersbesluit niet langer beroept op de belangen van verkeersveiligheid als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
Verweerder blijft wel van oordeel dat de belangen van het voorkomen van door het verkeer veroorzaakte overlast en door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of functie van het gebied als voetgangersgebied hier aan de orde zijn en dat deze belangen zwaarder wegen dan het belang van het voorkomen van bovenmatige parkeerdruk. De parkeerdruk in de omgeving is weliswaar hoog, maar zal door dit verkeersbesluit niet wezenlijk toenemen. Uit eigen waarnemingen blijkt dat op het entreegebied gemiddeld zeven voertuigen staan, veelal van tijdelijke bezoekers van het park. Het parkeren door deze bezoekers zal zich verspreiden over de verschillende ingangen van het park. Zij kunnen ook parkeren op het terrein aan de Rodelaan nabij molen ‘ [molen] ’ bij de ingang van het park aan de [adres 2] . Verweerder acht daarom het belang van het voorkomen van overlast en aantasting van de functie van het gebied zwaarder wegen.
6. Eisers zijn het met het bestreden besluit niet eens. Zij voeren aan, zoals nader in hun beroepschriften onderbouwd, dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht, de aan de orde zijnde belangen niet juist heeft vastgesteld en de belangen niet juist of onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd tegen elkaar heeft afgewogen.
7. [X] wonen bij de (andere) ingang van het Sijtwendepark aan de tegenoverliggende zijde bij de [P] . Zij voeren in de kern aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de parkeeroverlast bij het entreeterrein voor het Sijtwendepark . Door de sluiting van het entreeterrein voor parkeren is de parkeerdruk en de verkeersonveiligheid bij de ingang aan de andere zijde van het park toegenomen, terwijl bij het entreeterrein verkeersoverlast en verkeersonveilige situaties niet of in mindere mate aan de orde waren door de feitelijk bestaande situatie.
Zij stellen ook dat uit de presentatie op de laatste participatieavond is gebleken dat door handhavers geen of nauwelijks overlast door parkerende hondenuitlaters is geconstateerd. De overlast heeft betrekking op hangjongeren en scooters in het park en niet op parkeren. [X] hebben een handtekeningenlijst van 80 bewoners overgelegd.
[X] stellen dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt welke tegengestelde meningen er zijn en om welke aantallen het gaat.
Tot slot stellen [X] dat de landschapsarchitect het entreegebied heeft bedoeld voor informeel parkeren. Er zijn ook minder drastische maatregelen te bedenken zoals markeringen aanbrengen of sluiten van het hek.
8. De Vereniging betoogt samengevat dat niet is onderbouwd dat in de oude situatie sprake was van risico’s voor de verkeersveiligheid. De verkeersonveiligheid neemt door het verkeersbesluit eerder toe, omdat bezoekers met auto’s, waaronder veel ouderen, nu verderaf moeten parkeren en naar het park moeten lopen. De motie van de gemeenteraad betrof de hangjongeren problematiek en de afsluiting van het park ’s nachts. Het participatietraject was slecht georganiseerd en heeft geen resultaten opgeleverd. Verweerder heeft geen enkel feitenonderzoek naar de beweerde overlast gedaan, ook niet naar de beweerde overlast door hondenbezitters en hondenuitlaatservices. Er zijn legio andere mogelijkheden om de overlast weg te nemen bijvoorbeeld het invoeren van sluitingstijden met behulp van het bestaande hek, het verbieden van hondenuitlaatservices en het sluiten van een convenant met sportclubs over de verzamelplaats.
9. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
9.1.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Toetsingskader
9.2.
Volgens vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:489) komt een bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
zorgvuldigheid voorbereiding verkeersbesluit
9.3.
Het betoog dat het bestreden besluit onvoldoende is voorbereid slaagt niet. Verweerder is naar aanleiding van een unaniem aangenomen motie van de gemeenteraad tot het minder toegankelijk maken van het entreeterrein voor parkeren (behalve ten aanzien van de gehandicaptenparkeerplaatsen) een participatietraject gestart. In dat kader zijn bewonersbijeenkomsten georganiseerd en is informatie ingewonnen via het plaatsen van zogenoemde initiatieventafels voor het inwinnen van informatie van bezoekers van het park die van verder dan de directe omgeving komen. Dat de ingewonnen reacties niet eenduidig zijn, betekent niet dat het voorbereidingstraject onzorgvuldig is geweest. Het is niet ongebruikelijk dat omwonenden (en andere informanten) verschillende visies hebben over al dan niet ervaren overlast.
De af te wegen belangen.
9.4.
Verweerder komt beoordelingsruimte toe bij het vaststellen van de grootste gemene deler die uit de bewonersreacties naar voren komt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit de resultaten van de bewonersbijeenkomsten in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat de belangen van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a en b van de WVW (overlast en aantasting van het karakter of de functie van het gebied) hier aan de orde zijn. In het participatietraject is overlast door het gebruik van het entreeterrein als parkeerterrein door bezoekers met honden (in het bijzonder uitlaatservices) en door sportverenigingen als verzamelplaats naar voren gekomen.
9.5.
Verweerder mocht in het kader van de door hem te verrichten heroverweging in bezwaar ook alsnog tot de conclusie komen dat het belang van verkeersveiligheid niet aan de orde is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder overtuigend heeft gemotiveerd waarom hij tot het oordeel is gekomen dat door het verkeersbesluit de verkeersveiligheid bij de andere ingangen van park, in het bijzonder de ingang aan de zijde van [P] , niet is verminderd. Door het parkeren door gemiddeld 7 auto’s – volgens eisers zelfs minder – bij het entreeterrein te verbieden is aannemelijk dat sprake is van een geringe toename van het aantal parkerende auto’s (de parkeerdruk) in de omgeving van de verschillende andere ingangen van het park. Dat daardoor - en door de omstandigheid dat men enige afstand lopend moet afleggen naar het park - de verkeersveiligheid in het geding is, heeft verweerder in redelijkheid niet aannemelijk kunnen achten.
De rechtbank is dus van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de belangen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef onder a en b, van de WVW aan de orde zijn en dat hij deze belangen terecht heeft afgewogen tegen het belang van het voorkomen van extra parkeerdruk in de omgeving van het entreeterrein en bij de andere ingangen van park, in het bijzonder de ingang bij [P] .
belangenafweging
9.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid het belang van het voorkomen van overlast en het voorkomen van aantasting van de functie van het park als voetgangersgebied zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van het voorkomen van een geringe toename van de op zich niet ter discussie staande hoge parkeerdruk in de omgeving van de ingangen van het park.
9.7.
Dat ook andere oplossingen voor het tegengaan van de overlast denkbaar zijn, hoefde verweerder niet ervan te weerhouden te kiezen voor het middel van een verkeersbesluit, nog daargelaten of de door eisers aangedragen alternatieven als het sluiten van het toegangshek en het verbieden van toegang voor hondenuitlaatdiensten kunnen worden aangemerkt als minder verstrekkend dan het gehandhaafde verkeersbesluit.
9.8.
De rechtbank stelt tot slot vast dat de discussie tussen partijen of het entreeterrein was aan te merken als een voetgangersgebied dan wel gebied waar – volgens de bedoeling van de ontwerper – informeel mag worden geparkeerd, slechts betrekking heeft op het te plaatsen verkeersbord (E1 of E4) en dus ook geen betrekking heeft op het daadwerkelijke geschil dat tussen partijen speelt. Indien immers het entreegebied, zoals eisers betogen, is aan te merken als een gebied waar informeel mocht worden geparkeerd, kan verweerder een verkeersbord E1 plaatsen met onderbord ‘uitgezonderd gehandicaptenparkeerplaatsen’.
De rechtbank is overigens – met verweerder – van oordeel dat de plaatsing van verkeersborden dient te geschieden met inachtneming van de uiterlijke schijn van de situatie ter plaatse om onduidelijkheid en dus verkeersonveiligheid te voorkomen. Aangezien het entreeterrein voorbij de toegangspoort ligt, die voorheen ’s nachts werd afgesloten, duidt de uiterlijke schijn ter plaatse op een voetgangersgebied en mocht verweerder de door hem gewenste situatie, te weten parkeren alleen toestaan op de drie gehandicaptenparkeerplaatsen, bewerkstelligen door plaatsing van het bord E4 met onderbord ‘alleen gehandicaptenparkeerplaatsen’.
9.9.
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Wegenverkeerswet 1994 (WVW)
Artikel 2
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
[…].
Artikel 15
1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
2. Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (Babw)
Artikel 21
De motivering van het verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.