ECLI:NL:RBDHA:2019:10314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van ingebrekestelling wegens indiening voor afloop bezwaartermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, en verweerder. De zaak betreft de afwijzing van een ingebrekestelling die door eiser was ingediend op 2 november 2018. Verweerder had deze ingebrekestelling afgewezen omdat deze was ingediend voordat de bezwaartermijn was verstreken. Eiser had eerder, op 9 november 2018, een besluit ontvangen waarin verweerder mededeelde dat de ingebrekestelling niet ontvankelijk was. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 11 maart 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

Tijdens de zitting op 27 juni 2019 is de zaak behandeld, waarbij eiser aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling prematuur was afgewezen door verweerder. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd dat de beslistermijn rechtsgeldig was verlengd. De rechtbank heeft de ingebrekestelling van eiser als terecht ingediend beoordeeld, omdat de beslistermijn niet was verlengd door een niet-ontvankelijke brief van 10 september 2018.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is er een dwangsom vastgesteld van € 460,- die verweerder verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiser. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 14,20.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2531

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, verweerder

(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2018, verzonden op 12 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn ingebrekestelling van 2 november 2018 afgewezen is omdat deze is ingediend voordat de bezwaartermijn is afgelopen.
Eiser heeft bij brief van 24 december 2018 tegen het primaire besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 11 maart 2019, verzonden op 12 maart 2019 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019, waarbij de zaak samen met nog drie zaken van eiser, SGR 18/8456, SGR 18/8090 en SGR 19/324, gevoegd is behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting is deze zaak gesplitst van de zaken SGR 18/8456, SGR 18/8090 en
SGR 19/324. In die zaken is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.
Eiser heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting een wrakingsverzoek ingediend, welk verzoek bij beslissing van 19 augustus 2019 niet-ontvankelijk is verklaard.

Overwegingen

1. Bij besluit, verzonden op 17 mei 2018, heeft verweerder de aanvraag van eiser om
bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag, afgewezen.
Op 19 juni 2018 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 21 juni 2018 is aan eiser een termijn tot 7 juli 2018 voor de indiening van bezwaargronden verleend.
Bij e-mail van 5 juli 2018 is op verzoek van eiser de termijn voor de bezwaargronden verlengd met drie weken.
Op 23 juli 2018 heeft eiser bezwaargronden ingediend.
Bij brief van 25 juli 2018 heeft verweerder aan eiser de ontvangst van de bezwaargronden bevestigd en medegedeeld dat het bezwaar voor advies aan een onafhankelijke commissie bezwaarschriften wordt voorgelegd.
Verweerder heeft gesteld dat bij brief van 10 september 2018 de beslistermijn is verlengd met zes weken.
Eiser heeft de ontvangst van deze brief betwist.
Op 2 november 2018 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op bezwaar.
Op 6 december 2018 heeft verweerder het bezwaarschrift van 19 juni 2018 ongegrond verklaard.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder de ingebrekestelling afgewezen omdat deze volgens verweerder prematuur is.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich, overeenkomstig het advies van de bezwaarcommissie, op het standpunt dat de brief van 10 september 2018 daadwerkelijk verzonden is aan de (toenmalige) gemachtigde van eiser. Het adres is op de betreffende brief correct vermeld en is voorzien van een werkprocesnummer en een dagstempel. Op de werkprocessenlijst heeft de brief een uniek nummer gekregen en op de lijst staat de datum van afdoening vermeld, zijnde de verzenddatum. Hiermee is volgens verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de brief van 10 september 2018 daadwerkelijk verzonden is.
2.3
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van misbruik van recht en dat het beroep daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de brief van 10 september 2018 daadwerkelijk is verzonden. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank van 10 oktober 2016 (SGR 16/1707), waaruit volgens verweerder blijkt dat zijn verzendadministratie deugdelijk is.
2.4
Ter zitting heeft verweerder stukken overgelegd om zijn verzendadministratie in relatie tot de verzending van de brief van 10 september 2018 inzichtelijk te maken.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder geen enkel bewijs voor verzending van de brief van 10 september 2018 heeft overgelegd. Dit blijkt volgens eiser ook niet uit de ter zitting overgelegde stukken, die bovendien te laat in het geding zijn ingebracht. Verder heeft eiser ter zitting bestreden dat van misbruik van recht sprake is.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3832), moet per zaak worden beoordeeld of misbruik van (proces)recht is gemaakt en moet worden getoetst of de indiening van het in geding zijnde beroepschrift misbruik van een wettelijke bevoegdheid inhoudt.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak voldoende aannemelijk is gemaakt dat het eiser met de aanvraag van 17 mei 2018 om een reëel – zijn persoon betreffende – belang gaat. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling van 2 november 2018 met een redelijk doel is ingediend, namelijk als stimulans voor het nemen van een besluit op het bezwaar ter zake van de weigering van bijzondere bijstand. In dit verband is van belang dat van een niet onderbouwde ontkenning van de ontvangst van de eerdergenoemde brief van 10 september 2018, waarmee de beslistermijn zou zijn verlengd, geen sprake is, gelet op de overgelegde verklaring van de toenmalige gemachtigde van eiser dat hij die brief, die aan hem is geadresseerd, niet ontvangen heeft.
De rechtbank ziet in deze concrete zaak geen duidelijke misbruikindicatoren, als bedoeld in de jurisprudentie van de Afdeling, die de conclusie rechtvaardigen dat eiser de bevoegdheid een beroepschrift in te dienen heeft misbruikt. Dat eiser het bezwaarschrift van 24 december 2018 heeft ingediend nadat het besluit op bezwaar van 6 december 2018 was genomen, is onvoldoende voor een ander oordeel.
4.2
Aan de orde is vervolgens de vraag of verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ingediende ingebrekestelling prematuur is. Voor de beoordeling van deze vraag is van belang of verweerder de verlenging van de beslistermijn met de brief van 10 september 2018 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank betrekt hierbij de door verweerder ter zitting overgelegde stukken ter zake van zijn verzendadministratie. Eiser heeft daarop een reactie kunnen geven ter zitting en is aldus door de late indiening van die stukken niet in zijn verdediging geschaad, te meer nu uit deze stukken niet blijkt dat de brief van
10 september 2018 ter verzending aan PostNL is aangeboden. Dat de rechtbank in een andere uitspraak heeft geoordeeld dat verweerder met gegevens uit zijn verzendadministratie de verzending van het desbetreffende stuk aannemelijk heeft gemaakt, kan in het onderhavige geval niet tot het oordeel leiden dat daarmee ook de verzending van de brief van 10 september 2018 aannemelijk is gemaakt. De rechtbank wijst op latere jurisprudentie, zoals de uitspraak 21 maart 2018 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2018:958), van 22 januari 2019 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (ECLI:NL:CBB:2019:29) en van 24 januari 2019 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2019:939), waaruit volgt dat gegevens uit een verzendadministratie waaruit niet blijkt dat de verzending (per post) daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, niet volstaan zonder nadere onderbouwing. Een dergelijke onderbouwing heeft verweerder in de onderhavige zaak niet gegeven. Met de brief van 10 september 2018 is de beslistermijn derhalve niet rechtsgeldig verlengd.
4.3
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 7:13 van de Awb, gold voor verweerder een beslistermijn van twaalf weken. Deze termijn is gaan lopen op de eerste dag na afloop van de termijn van zes weken, die voor de indiening van een bezwaarschrift geldt, ofwel op 29 juni 2018, en is geëindigd op 20 september 2018. Deze termijn is geschorst geweest in verband met de indiening van de bezwaargronden, van 29 juni 2018 tot 7 juli 2018, en vervolgens voor nog drie weken, van 7 juli 2018 tot en met 27 juli 2018, ofwel voor de duur van totaal 29 dagen. Hierdoor liep de beslistermijn tot en met 19 oktober 2018. Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een rechtsgeldige verlenging van deze termijn sprake is, is de ingebrekestelling van 2 november 2018 terecht ingediend. Verweerder heeft het bezwaarschrift van 24 december 2018 dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.
5. Het beroep is gezien het vorenstaande gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
6. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en de hoogte van de dwangsom vast te stellen.
6.1
Ingevolge artikel 4:17, tweede, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en een ingebrekestelling is ontvangen.
6.2
Verweerder heeft op 2 november 2018 de ingebrekestelling ontvangen en heeft
14 dagen later, per 17 november 2018 een dwangsom verbeurd. Het besluit op bezwaar is genomen op 6 december 2018, ofwel 20 dagen later. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank de hoogte van de dwangsom vast op € 460,-
(14 dagen x € 20,- per dag plus 6 dagen x € 30,- per dag).
7. Er bestaat geen aanleiding tot vergoeding van griffierecht.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door eiser gemaakte reiskosten vast op € 14,20, zijnde de reiskosten op basis van openbaar vervoer, 2e klas.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op aanvraag, een
dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 460,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 14,20-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.