ECLI:NL:RBDHA:2019:10606

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
19/1895
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand na teruggave van in beslag genomen voorwerp

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van verzoekster, die haar telefoon (merk: Apple, type: Iphone7) op 7 december 2018 in beslag had laten nemen. Op 31 januari 2019 diende verzoekster een klaagschrift in voor de teruggave van haar telefoon, welke op 7 maart 2019 werd teruggegeven. Het klaagschrift werd op 11 april 2019 ingetrokken. Op 28 mei 2019 diende verzoekster een verzoekschrift in ex artikel 591a Sv voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, ter hoogte van € 458,89, ondanks het intrekken van het klaagschrift. De rechtbank heeft het verzoek op 17 september 2019 in raadkamer behandeld, waarbij verzoekster niet aanwezig was, maar haar advocaat, mr. D.J.G.J. Cornelissen, wel. De officier van justitie stelde dat verzoekster niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de beklagprocedure niet eindigde met een onherroepelijke gegrondverklaring.

De rechtbank oordeelde echter dat de ontvankelijkheid van het verzoek niet afhankelijk is van de wijze waarop de beklagprocedure eindigt, maar of de teruggave van de voorwerpen heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat verzoekster ontvankelijk was in haar verzoek, omdat zij haar telefoon had teruggekregen na het indienen van het klaagschrift. De rechtbank overwoog dat gronden van billijkheid aanwezig waren om verzoekster een schadevergoeding toe te kennen, aangezien het indienen van het klaagschrift mogelijk heeft geleid tot de teruggave van de telefoon. Uiteindelijk kende de rechtbank aan verzoekster een totaalbedrag van € 1.008,89 toe, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand en de kosten van het verzoekschrift.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: -
Raadkamernummer: RK19/1895
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoekerster] ,

geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van haar advocaat mr. D.J.G.J. Cornelissen, adres: [adres] .

Inleiding

De telefoon (merk: Apple, type: Iphone7) van verzoekster is op 7 december 2018 in beslag genomen.
Op 31 januari 2019 is namens verzoekster een klaagschrift ingediend bij de rechtbank strekkende tot teruggave van de telefoon.
Op 7 maart 2019 heeft verzoekster haar telefoon teruggekregen.
Op 11 april 2019 is het klaagschrift namens verzoekster ingetrokken.
Op 28 mei 2019 is het verzoekschrift ex artikel 591a Sv door de rechtbank ontvangen.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit verzoek op 17 september 2019 in raadkamer behandeld.
Verzoekster is - hoewel goed opgeroepen - niet in raadkamer verschenen; wel aanwezig was haar advocaat, mr. Cornelissen.

Het verzoek

Namens verzoekster is verzocht om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor de beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv ter hoogte van € 458,89. Het feit dat het klaagschrift is ingetrokken betekent volgens verzoekster niet dat er geen vergoeding kan worden toegekend op grond van artikel 591a Sv. Daarbij wordt verzocht om een forfaitaire vergoeding voor het indienen en behandelen van het verzoekschrift.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat verzoekster niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar verzoek nu de beklagprocedure niet is geëindigd met een onherroepelijke gegrondverklaring.

Het oordeel van de rechtbank

Ontvankelijkheid
De artikelen 591, tweede en vijfde lid, Sv in verbinding met artikel 591a, tweede en vierde
lid, Sv voorzien in de mogelijkheid van vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor
het indienen en behandelen van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv.
Een verzoek tot toekenning van een dergelijke vergoeding kan worden ingediend binnen
drie maanden na het eindigen van de zaak. Volgens de Hoge Raad (beslissing van 3 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG2191) moet onder het eindigen van de zaak in dit
verband worden verstaan: het onherroepelijk worden van de beslissing op het op de voet van artikel 552a Sv ingediende klaagschrift. Daarbij moet worden gedacht aan zaken die eindigen met een gegrondverklaring van het klaagschrift.
Hieruit volgt dus dat bij gegrondverklaring van het beklag op de voet van artikel 552a Sv, de desbetreffende klager binnen drie maanden een verzoek tot kostenvergoeding als bedoeld in artikel 591a Sv kan indienen. In navolging van het Hof Amsterdam (beslissing van 20 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3418) is de rechtbank van oordeel dat – anders dan de officier van justitie heeft betoogd – daaruit niet volgt dat niet-ontvankelijkheid het gevolg moet zijn als een verzoek tot kostenvergoeding wordt ingediend nadat een beklagprocedure op andere wijze is geëindigd dan met het onherroepelijk worden van een rechterlijke beslissing strekkende tot gegrondverklaring daarvan.
Bij verzoeken op de voet van artikel 591a Sv die strekken tot vergoeding van kosten na het eindigen van een
strafzaak, is voor de ontvankelijkheid beslissend of die zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het materiële gevolg is dus doorslaggevend en niet of de zaak is geëindigd met een vrijsprekend vonnis van de rechter. Ook in het geval van een sepotbeslissing door de officier van justitie kan immers een verzoek op de voet van artikel 591a Sv worden gedaan. De rechtbank ziet – evenals het hof – geen aanleiding om bij verzoeken op de voet van artikel 591a Sv die strekken tot vergoeding van kosten na het eindigen van een
beklagprocedurehet materiële gevolg niet beslissend te laten zijn. Doorslaggevend moet zijn of teruggave is gevolgd van voorwerpen waarop het klaagschrift ziet. Doorgaans zal die teruggave voor de klager aanleiding zijn om zijn klaagschrift in te trekken voordat daarop door de rechter zal zijn beslist, waarmee de beklagprocedure dan ten einde is. Doet hij dat niet, dan zal de beklagprocedure eindigen met een rechterlijke niet-ontvankelijkverklaring. Maar voor de ontvankelijkheid van een daarop volgend verzoek op de voet van artikel 591a Sv is dat dus niet van belang.
Aangezien verzoekster haar telefoon heeft teruggekregen nadat zij een daartoe strekkend klaagschrift had ingediend, is zij ontvankelijk in haar verzoek.
Gronden van billijkheid
Ingevolge artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in
aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarbij een rol spelen in hoeverre het indienen van het klaagschrift daadwerkelijk heeft geleid tot de teruggave van de voorwerpen. Als voorwerpen worden teruggeven nadat een daartoe strekkend klaagschrift is ingediend, mag er in beginsel van uit worden gegaan dat het indienen van dat klaagschrift (mede) aanleiding is geweest tot die teruggave. Het is dan in voorkomend geval aan de officier van justitie om aannemelijk te maken dat dit anders was, en dat bijvoorbeeld reeds voordat het klaagschrift was ingediend tot teruggave was beslist.
In deze zaak heeft de officier van justitie desgevraagd in raadkamer verklaard dat zij niet bij de zaaksofficier heeft nagevraagd wat de reden is geweest voor teruggave van de telefoon, maar dat zij niet kan uitsluiten dat het indienen van het klaagschrift heeft geleid tot die teruggave. Onder die omstandigheden acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig om verzoekster het verzochte bedrag van € 458,89 toe te kennen als vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand.
Voorts acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig om verzoekster voor de kosten van indiening en behandeling van onderhavig verzoek het gebruikelijke bedrag van € 550,- toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank kent aan verzoekster toe ten laste van de Staat een bedrag van in totaal € 1.008,89 (zegge: duizend acht euro en negenentachtig eurocent), en bepaalt dat voormeld bedrag dient te worden voldaan op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [naam] onder vermelding van ‘ [naam] ’.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.W. Mulder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.A. Goldstoff, griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 1 oktober 2019.