ECLI:NL:RBDHA:2019:11478

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18/10028
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het inreisverbod en terugkeerbesluit van een vreemdeling zonder vaste woon- of verblijfsplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2019 uitspraak gedaan in de zaak van een vreemdeling van Joegoslavische nationaliteit, die in Nederland verblijft zonder vaste woon- of verblijfsplaats. De eiser was in kennis gesteld van een terugkeerbesluit en een inreisverbod door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat hij geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid een vertrektermijn van nul dagen heeft kunnen opleggen en dat het inreisverbod voor de duur van twee jaar terecht is opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan de voorwaarden voor verblijf te voldoen en de bevoegdheid van de staatssecretaris om inreisverboden op te leggen in het belang van de openbare orde.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/10028

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
van Joegoslavische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J. Hofstede),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2018 is eiser in kennis gesteld van het feit dat hij de Europese Unie binnen een termijn van nul dagen dient te verlaten, zoals bedoeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (het terugkeerbesluit). Tevens is hem bij dezelfde kennisgeving een inreisverbod opgelegd, zoals bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, voor de duur van twee jaar (het inreisverbod).
Eiser heeft tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod op 28 december 2018 beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 18/10029.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op de zitting van 25 juli 2019. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Servische nationaliteit. Eiser is in het bezit van een geldig biometrisch Servisch paspoort, geldig tot 26 juli 2020. Hij verbleef in Nederland in de vrije termijn van 90 dagen op grond van artikel 12 van de Vw 2000. Eiser is op 8 juni 2018, toen hij zes weken in Nederland was, aangehouden als verdachte van overtreding van de Opiumwet, waarna aan hem een strafrechtelijke gevangenhouding is opgelegd van 90 dagen.
2. Op 7 december 2018 is eiser vóór het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod gehoord. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 7 december 2018 tegen eiser het terugkeerbesluit uitgevaardigd. Gebleken is dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, aangezien hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld (lichte gronden). Tevens heeft verweerder tegen eiser het inreisverbod voor een periode van twee jaar uitgevaardigd als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Op hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, zal hierna worden ingegaan.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep gericht tegen het terugkeerbesluit.
6. Verweerder stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep tegen het terugkeerbesluit, omdat hij in het kader van de aan hem op 14 februari 2019 verleende strafonderbreking op 25 maart 2019 is teruggekeerd naar Servië en hiermee heeft voldaan aan zijn vertrekplicht.
7. Gelet op wat verweerder in zijn verweerschrift primair heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit. Het standpunt van verweerder in het verweerschrift, dat eiser op 25 maart 2019 is teruggekeerd naar Servië, is door de gemachtigde van eiser niet gemotiveerd betwist. Niet valt in te zien hoe hij door het beroep in een gunstiger materiële positie zou kunnen geraken. Het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, is dan ook niet-ontvankelijk. Wat door eiser is aangevoerd over het terugkeerbesluit behoeft geen bespreking.
8. De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling van het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van twee jaar. Eiser betoogt dat aan hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd. Bij het opleggen daarvan had verweerder moeten motiveren waarom het gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2152. Een verwijzing naar de – betwiste – lichte gronden volstaat volgens eiser niet.
9. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat aan eiser een vertrektermijn van nul dagen is opgelegd in verband met het bestaan van een risico op onttrekking. Het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar volgt uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in verbinding met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000). Eiser heeft geen bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de duur van het inreisverbod of had moeten worden afgezien van het opleggen van het inreisverbod. Volgens verweerder is voor het opleggen van een inreisverbod van deze duur (te weten twee jaar) het bestaan van gevaar voor de openbare orde geen voorwaarde. Een motivering waarom het gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, behoefde volgens verweerder niet te worden gegeven.
10. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan verweerder bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten in geval een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
11. Uit de door eiser onder 8. aangehaalde uitspraak van de ABRvS van 27 juni 2018 volgt dat het Unierechtelijke openbare ordebegrip ook van toepassing moet worden geacht op de uitvaardiging van een inreisverbod, indien verweerder daarbij artikel 6.5a, derde, vierde, vijfde of zesde lid, van het Vb 2000, dan wel artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 of een combinatie van die bepalingen toepast. Dit omdat verweerder met de uitvaardiging van een inreisverbod het Unierecht toepast en alle in deze bepalingen vermelde gronden verband houden met de openbare orde en verweerder dus bij de toepassing daarvan betrekt dat desbetreffende vreemdeling een gevaar hiervoor vormt. De rechtbank wijst hiervoor tevens naar de uitspraak van de ABRvS van 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:562).
12. De rechtbank stelt vast dat het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van twee jaar (licht inreisverbod) zijn grondslag vindt in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in verbinding met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000. Aan eiser is een vertrektermijn van nul dagen opgelegd in verband met het bestaan van een risico op onttrekking. Uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 volgt dat verweerder in beginsel gehouden is aan eiser een inreisverbod op te leggen. Zoals verweerder terecht in het verweerschrift heeft gesteld, is voor het opleggen van de duur van het lichte inreisverbod het bestaan van een gevaar voor de openbare orde geen voorwaarde. Eiser heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Bij het voorgaande acht de rechtbank van belang dat artikel 6.5a, derde, vierde, vijfde of zesde lid, van het Vb 2000 niet van toepassing is op het lichte inreisverbod. Bovendien zijn aan dit inreisverbod ook niet de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 verbonden. Anders dan eiser heeft betoogd, heeft verweerder daarom bij het opleggen van het inreisverbod niet hoeven motiveren of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de van de samenleving aantast. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan eisers beroepsgrond dat hij geen actuele en reële bedreiging van de openbare orde vormt en om die reden het inreisverbod niet kon worden opgelegd.
13. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ten tijde van het opleggen van het inreisverbod terecht heeft aangenomen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Van een vaste woon- of verblijfsplaats van eiser is niet gebleken (artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000). Eveneens is niet onderbouwd dat eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt (artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000). Dat eiser heeft verklaard dat hij af en toe geld van zijn moeder krijgt, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van voldoende middelen van bestaan. Gelet op het voorgaande is sprake van ten minste twee van de gronden, bedoeld in het vierde lid van artikel 5.1b van het Vb 2000, waaruit het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken kan worden afgeleid. Verweerder heeft aan eiser dan ook in redelijkheid een vertrektermijn kunnen onthouden. Nu de vrije termijn van eiser is beëindigd, heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 terecht een inreisverbod aan eiser opgelegd.
14. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.