Geschil11. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen, of bij de navorderingsaanslagen terecht de aftrek van de giften is gecorrigeerd, of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd en/of de belastingrente juist is berekend. Verder is in geschil of verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
12. Eiser stelt primair dat verweerder niet gerechtigd is de navorderingsaanslagen op te leggen omdat geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Verder stelt eiser dat hij met de kwitanties en de bankafschriften voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de afgetrokken giften daadwerkelijk heeft gedaan en dat de verklaringen van de penningmeester van de IUE niet op hem betrekking hebben en overigens niet betrouwbaar zijn. Die verklaringen zijn in ieder geval niet genoeg voor het bewijs dat het aan opzet of grove schuld van eiser te wijten is dat te weinig belasting is betaald. Uit het FIOD-PV blijkt niet dat wat de penningmeester van de IUE heeft verklaard op hem betrekking heeft. Verder heeft verweerder de uitspraak op bezwaar gedaan voordat hij in het bezit was van het gehele FIOD-PV en heeft hij aldus het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel geschonden.
13. Verweerder neemt het standpunt in dat het FIOD-PV een nieuw feit is dat navordering rechtvaardigt en dat overigens eiser te kwader trouw is, omdat hij wist dat hij ten onrechte giften in aftrek bracht. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de IUE kan aan de kwitanties volgens verweerder geen betekenis worden toegekend zodat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk de giften heeft gedaan. Verder moet eiser, aldus verweerder, geweten hebben dat hij ten onrechte de giften in aftrek bracht en dat hij daardoor te weinig belasting betaalde. Het daartoe gebruiken van valse kwitanties is een strafverzwarende omstandigheid. Verweerder wijst er verder op dat vrijwel alle bedragen die eiser contant van zijn ING- en Rabobankrekeningen heeft opgenomen enkele dagen later zijn gestort op zijn ABN-AMROrekening.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
14. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Awr de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de Awr kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
15. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, rust op verweerder. Op grond van vaste rechtspraak is verweerder niet gehouden onderzoek te doen naar de juistheid van een ingediende aangifte indien voor de daarin opgenomen posten een redelijke verklaring mogelijk is. Verweerder mag er in dergelijke gevallen van uitgaan dat de belastingplichtige zijn aangifte, juist, volledig en zonder voorbehoud heeft ingevuld. Op grond van de door eiser voor de jaren 2012 en 2013 overgelegde stukken heeft verweerder niet hoeven te betwijfelen of de giften daadwerkelijk waren gedaan en dat deze voor aftrek in aanmerking kwamen. Gezien de bevindingen bij de aanslagregeling voor de jaren 2012 en 2013 heeft verweerder kunnen en mogen besluiten geen vragen te stellen over de giftenaftrek in de aangifte voor het jaar 2014. Niet gebleken is dat verweerder reeds ten tijde van het opleggen van de aanslagen op de hoogte was dan wel behoorde te zijn van eventuele onregelmatigheden in de door de IUE afgegeven kwitanties. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de aanslagen zijn opgelegd (ruim) voordat op 17 september 2015 werd besloten onderzoek te doen naar het valselijk opmaken van kwitanties en/of donatieverklaringen door de IUE en dat de uitkomsten van dat onderzoek pas in 2017 door de OvJ zijn vrijgegeven voor fiscale doeleinden. Pas na het opleggen van de aanslagen heeft verweerder dus de beschikking gekregen over de bevindingen van de FIOD. Dat betekent dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16, tweede lid van de Awr en dat verweerder de navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen.
16. Ingevolge artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001 ) zijn aftrekbare giften (a) periodieke giften en (b) andere giften. Ingevolge artikel 6.33, eerste lid, onder a van de Wet IB 2001 wordt onder giften verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Verder volgt uit artikel 6:33, eerste lid, onder b in samenhang met artikel 6:35 van de Wet IB 2001 dat giften aftrekbaar zijn indien zij worden gedaan aan een ANBI.
17. Niet in geschil is dat ten tijde van de gestelde giften de IUE de ANBI-status had en dat de omstandigheid dat die ANBI-status op 6 januari 2014 met terugwerkende kracht tot
1 januari 2008 is ingetrokken, op zichzelf niet aan de giftenaftrek in de weg staat.
18. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften rust op eiser. Bij contante giften moet een belastingplichtige - zoals verweerder terecht heeft gesteld - met schriftelijke bescheiden aantonen dat de door hem gestelde giften daadwerkelijk zijn gedaan, dat wil zeggen aan de IUE ten goede zijn gekomen. Eiser wijst daartoe op de door hem overgelegde kwitanties en bankafschriften. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de IUE die worden bevestigd door verklaringen van anderen, kan aan de kwitanties op zichzelf onvoldoende bewijskracht worden toegekend. Er is namelijk onvoldoende zekerheid dat de kwitanties in overeenstemming zijn met wat eiser daadwerkelijk aan de IUE heeft geschonken. Aan de door eiser overgelegde bankafschriften waaruit de contante geldopnames blijken, hecht de rechtbank geen betekenis gezien het feit dat het grootste deel van die contante opnames vrijwel direct werd gevolgd door daarmee corresponderende contante stortingen op een andere bankrekening van eiser. Daarmee zijn de contante opnames feitelijk ongedaan gemaakt en kunnen zij niet dienen als bewijs voor de juistheid van de kwitanties. Afgezien daarvan kunnen die contante opnames ook voor andere doeleinden zijn aangewend. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de giften gecorrigeerd en de navorderingsaanslagen opgelegd. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 22 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA: 2019:1292.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
19. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder zijn beslissing onderbouwd met bevindingen uit het FIOD-onderzoek. Daarmee heeft hij voldaan aan het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het enkele feit dat hij op dat moment nog niet beschikte over het volledige FIOD-PV, maakt niet dat die motivering ondeugdelijk is of dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
20. Niet is gebleken dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht. De enkele stelling in de pleitnota dat de renteberekening onjuist is, is daarvoor onvoldoende.
21. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
22. Op verweerder rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem in zijn aangifte afgetrokken giften en dat de aanslag daardoor tot een te laag bedrag is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn stelling dat dit te wijten is aan opzet dan wel grove schuld van eiser maakt verweerder gebruik van bewijsvermoedens die hij baseert op de verklaringen van de penningmeester van de IUE, de verklaringen van getuigen en verdachten die betrokken zijn in het onderzoek van de IUE en verklaringen die andere belastingplichtigen hebben afgelegd tijdens diverse hoorgesprekken. Verweerder mag gebruik maken van bewijsvermoedens, indien die vermoedens redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen (ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Met het onder 10 vermelde overzicht heeft verweerder voldoende steun geleverd voor de bewijsvermoedens. Eiser heeft immers als bewijs voor de giften bankafschriften overgelegd waaruit de contante opnames voor de gestelde giften zouden blijken, terwijl hij op dat moment reeds moet hebben geweten dat hij vergelijkbare bedragen vrijwel direct weer contant heeft gestort op een van zijn andere bankrekeningen. Met die informatie heeft verweerder aangetoond dat eiser wist dat hij in zijn aangiften giften aftrok die hij feitelijk niet heeft gedaan en dat de daarvoor verstrekte kwitanties vals waren. Daarmee is het aan opzet van eiser te wijten dat de aanslagen op te lage bedragen zijn vastgesteld en dat hij daardoor te weinig belasting heeft betaald. Verweerder is daarmee tevens geslaagd in het bewijs dat met het gebruik van die valse kwitanties sprake is van strafverzwarende omstandigheden. Gezien de aard en ernst van de gedragingen zijn de boetes van 75% passend en geboden. 24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.