ECLI:NL:RBDHA:2019:11960

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
NL19.24724
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag en inreisverbod voor Iraanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een opvolgende asielaanvraag van een Iraanse vreemdeling. De eiser, geboren in 1988, had op 21 augustus 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. Eerder had de eiser al een asielaanvraag ingediend, die op 28 januari 2019 was afgewezen als ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in de gelegenheid was gesteld om een contra-expertise uit te voeren en dat de authenticiteit van een door hem overgelegd document, een dagvaarding van het Ministerie van Justitie in Iran, niet kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de eiser geen nieuw bewijs had geleverd dat zijn situatie zou kunnen veranderen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het inreisverbod voor de duur van twee jaar, dat aan de eiser was opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van de authenticiteit van documenten in asielprocedures en de verantwoordelijkheden van de eiser in het aanleveren van bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.24724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Çöplü).

ProcesverloopBij besluit van 16 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Tevens is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.24725, plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Eiser en gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1988. Op 21 augustus 2019 heeft eiser de hiervoor vermelde aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft op 20 september 2018 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 28 januari 2019 afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het beroep is bij uitspraak van 26 juli 2019 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 16 september 2019, waardoor het besluit in rechte vast is komen te staan.
3. In de onderhavige procedure heeft eiser met zijn herhaalde aanvraag een dagvaarding van het Ministerie van Justitie in Iran overgelegd, die door zijn broer op 17 juni 2019 in ontvangst zou zijn genomen. De zus van eiser heeft het document tijdens een vakantie in Iran mee naar Engeland genomen en daar via de post naar eiser verzonden.
4. Verweerder heeft onderhavige aanvraag niet-ontvankelijk verklaard nu sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft verwezen naar het genoemde besluit van 28 januari 2019 en naar de verklaring van Bureau Documenten van 9 september 2019.
5. Eiser voert in beroep aan dat het besluit in strijd met de beginselen van een goede procesorde en de equality of arms is, nu eiser door verweerder niet in de gelegenheid is gesteld om een contra-expertise te laten uitvoeren. Daarbij is tevens van belang dat een vreemdeling zo spoedig mogelijk na het op de hoogte raken van nieuwe documenten om bescherming in de vorm van een herhaalde asielaanvraag dient te vragen. Hierdoor is eiser nog niet in de gelegenheid geweest om een authenticiteitsonderzoek te laten uitvoeren. Als de dagvaarding wel echt blijkt te zijn, dan is er sprake van bewijs voor een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Eiser heeft hiertoe verwezen naar het Bahaddar-arrest.
Zoals eiser in de zienswijze heeft gemotiveerd is de dagvaarding het bewijs dat eiser in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten en zich moet melden. Ook al blijkt hieruit niet direct welke activiteiten van eiser worden aangemerkt als misdaden tegen de nationale moeten worden, zodat hij dit causale verband nader kon toelichten.
Eiser voert tenslotte aan dat het inreisverbod geen stand kan houden.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, volgt dat elk besluit op een opvolgende asielaanvraag – waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd – overeenkomstig artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. De te verrichten toetsing houdt onder meer in dat als verweerder de opvolgende asielaanvraag met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, niet-ontvankelijk heeft verklaard, de bestuursrechter moet toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan. Verweerder heeft echter ook steeds de ruimte daarvan af te zien. De bestuursrechter kan, afhankelijk van de beroepsgronden, in dat geval ook het gebruik van die ruimte door verweerder in het licht van zijn beleid daarover toetsen. Bij die toetsing gaat het om de afweging van verweerder tussen het belang van de vreemdeling aan de ene kant, en het met de afwijzing gediende belang van de rechtszekerheid aan de andere kant.
Verweerder stelt in onderhavige zaak dat hetgeen door eiser naar voren is gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden en ziet daardoor geen reden om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid. In geschil is daarom enkel de vraag of eiser aan zijn opvolgende aanvraag nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd die relevant zijn voor de beoordeling van die aanvraag.
6.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
8 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB5763, en meer recent de uitspraak van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3804, dat de door de vreemdeling overgelegde documenten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin zijn, indien de authenticiteit van de overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld. Voorts volgt uit deze vaste Afdelingsjurisprudentie dat het aan eiser is om de authenticiteit aan te tonen van de documenten die hij aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Verweerder kan eiser daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, zonder daarmee afbreuk te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling.
In onderhavige zaak heeft eiser niets overgelegd waaruit blijkt dat de dagvaarding authentiek is. Verweerder is eiser tegemoet gekomen door de dagvaarding voor onderzoek aan Bureau Documenten voor te leggen. Uit de verklaring van 9 september 2019 van Bureau Documenten blijkt dat de overgelegde dagvaarding mogelijk niet echt is. Er zijn onregelmatigheden aangetroffen met betrekking tot de echtheid en de opmaak en afgifte van het document. Gezien deze bevindingen van Bureau Documenten, alsmede de omstandigheid dat de eerdere asielaanvraag van eiser bij in rechte onaantastbaar geworden besluit is afgewezen op grond van de verklaringen van eiser, en gelet op de door de Afdeling gegeven bewijslastverdeling, is er geen grond om aan te nemen dat verweerder de uitkomst hiervan had dienen af te wachten dan wel dat de behandeling van het beroep moet worden aangehouden in afwachting van de resultaten van de beoogde contra-expertise. Het had op de weg van eiser gelegen op een eerder moment een contra-expertise aan te vragen. Nu eiser de authenticiteit van de dagvaarding niet heeft aangetoond, is dit document reeds hierom terecht niet aangemerkt als nieuw element. De aanvraag is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht en op goede gronden door verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
6.3
Van bijzondere op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in het arrest Bahaddar van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (JV 1998/45) is niet gebleken.
6.4
Op grond van artikel 3.118b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan verweerder besluiten om een opvolgende asielaanvraag te behandelen zonder de vreemdeling te horen. In paragraaf C1/2.9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is een niet-limitatieve lijst opgenomen van situaties waarin verweerder kan besluiten om af te zien van een gehoor. Eén van de genoemde situaties is als de vreemdeling een beroep doet op (nieuwe) informatie of stukken waarvan zonder horen kan worden vastgesteld dat deze niet leiden tot een ander oordeel dan in de eerdere procedure(s). Nu verweerder terecht heeft gesteld dat de dagvaarding niet kan leiden tot een ander oordeel dan het oordeel in de eerdere procedure, heeft verweerder er niet ten onrechte van afgezien om eiser in onderhavige procedure te horen.
6.5
Bij besluit van 28 januari 2019 is tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Er is destijds een vertrektermijn van vier weken gegeven. Niet is gebleken dat aan die terugkeerverplichting is voldaan en daarom geldt het uitgevaardigde terugkeerbesluit nog steeds. Aangezien de vertrektermijn inmiddels is verlopen dient eiser Nederland onmiddellijk te verlaten. Het dwingende karakter van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 brengt met zich dat verweerder vervolgens een inreisverbod moet opleggen. Dit heeft verweerder dan ook terecht gedaan.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.