Geschil10. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen, of bij de navorderingsaanslagen terecht de aftrek van de giften is gecorrigeerd, of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd en/of de belastingrente terecht juist is berekend.
11. Eiser stelt dat verweerder niet gerechtigd is de navorderingsaanslagen op te leggen omdat geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Verder stelt eiser dat hij met de kwitanties en bankafschriften voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de afgetrokken giften daadwerkelijk heeft gedaan en dat de verklaringen van de penningmeester van de IUE niet op hem betrekking hebben en overigens niet betrouwbaar zijn. Die verklaringen zijn in ieder geval niet genoeg voor het bewijs dat het aan opzet of grove schuld van eiser te wijten is dat te weinig belasting is betaald. Uit het FIOD-PV blijkt niet dat wat de penningmeester van de IUE heeft verklaard op hem betrekking heeft.
12. Verweerder neemt het standpunt in dat het FIOD-PV een nieuw feit is dat navordering rechtvaardigt en dat overigens eiser te kwader trouw is, omdat hij wist dat hij ten onrechte giften in aftrek bracht. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de IUE kan aan de kwitanties volgens verweerder geen betekenis worden toegekend zodat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk de giften heeft gedaan. Verder moet eiser, aldus verweerder, geweten hebben dat hij ten onrechte de giften in aftrek bracht en dat hij daardoor te weinig belasting betaalde. Het daartoe gebruiken van valse kwitanties is een strafverzwarende omstandigheid.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
13. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Awr de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de Awr kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
14. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, rust op verweerder. Op grond van vaste rechtspraak is verweerder niet gehouden onderzoek te doen naar de juistheid van een ingediende aangifte indien voor de daarin opgenomen posten een redelijke verklaring mogelijk is. Verweerder mag er in dergelijke gevallen van uitgaan dat de belastingplichtige zijn aangifte, juist, volledig en zonder voorbehoud heeft ingevuld.
In het beroepschrift heeft eiser slechts gesteld dat hij de giften voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd. Pas ter zitting heeft eiser aan de orde gesteld dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit omdat hij reeds in februari 2014 beschikte over informatie met betrekking tot het onderzoek naar de IUE. Volgens eiser blijkt uit een bijlage bij het rapport dat de belastingdienst Eindhoven heeft opgemaakt over de IUE, dat er op 21 februari 2014 is besloten dat en welke vragen er gesteld moesten gaan worden aan belastingplichtigen die in hun aangiften giften aan de IUE hebben opgevoerd. Verweerder heeft daarom, aldus eiser, voor het jaar 2012 ten onrechte geen vragen gesteld over de afgetrokken giften en voor het jaar 2013 ten onrechte de informatie die is overgelegd bij de aanslagregeling voldoende geacht.
15. Verweerder heeft weersproken dat hij reeds vanaf februari 2014 wist dat bij de giften aan de IUE mogelijk gebruik werd gemaakt van valselijk opgemaakte kwitanties. Uit het FIOD-PV (pagina 000399) blijkt verder dat bij het onderzoek door de belastingdienst Eindhoven is vastgesteld dat de administratie van de IUE niet op orde was en dat er twijfels waren over de juistheid van de gegevens in het kasboek van de IUE mede vanwege grote bijzondere uitgaven waarvan pas achteraf verklaringen waren opgemaakt. Niet gebleken is dat tijdens dat onderzoek reeds is geconstateerd dat er sprake was van onjuist opgemaakte kwitanties dan wel van ten onrechte opgevoerde giftenaftrek bij de donateurs. Zo verweerder al in 2014 op de hoogte had moeten zijn van dit onderzoek, dan nog heeft hij daaruit niet hoeven begrijpen dat de aangiften IB/PVV waarin giften aan de IUE werden opgevoerd dan wel de kwitanties die in verband daarmee zijn overgelegd, onjuist zouden kunnen zijn. Nu eiser de stukken waaruit volgens hem de wetenschap van verweerder blijkt niet heeft overgelegd en gezien het feit dat pas in september 2015 is besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar de IUE terwijl de aanslagen voor de jaren 2012 en 2013 ruim daarvoor zijn opgelegd, acht de rechtbank niet aannemelijk dat verweerder vóór september 2015 op de hoogte was van eventuele onregelmatigheden in de door de IUE afgegeven kwitanties. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek pas in 2017 door de OvJ zijn vrijgegeven voor fiscale doeleinden.
16. Ook anderszins is niet gebleken dat er voor verweerder voor het jaar 2012 reden was niet uit te gaan van de juistheid van de aangifte. Op grond van de door eiser voor het jaar 2013 overgelegde stukken heeft verweerder ook niet hoeven te betwijfelen of de giften daadwerkelijk waren gedaan en dat deze voor aftrek in aanmerking kwamen.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij met het FIOD-PV beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Dat betekent dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16, tweede lid van de Awr en dat verweerder de navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen.
18. Ingevolge artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001 ) zijn aftrekbare giften (a) periodieke giften en (b) andere giften. Ingevolge artikel 6.33, eerste lid, onder a van de Wet IB 2001 wordt onder giften verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Verder volgt uit artikel 6:33, eerste lid, onder b in samenhang met artikel 6:35 van de Wet IB 2001 dat giften aftrekbaar zijn indien zij worden gedaan aan een ANBI.
19. Niet in geschil is dat ten tijde van de gestelde giften de IUE de ANBI-status had en dat de omstandigheid dat die ANBI-status op 6 januari 2014 met terugwerkende kracht tot
1 januari 2008 is ingetrokken, op zichzelf niet aan de giftenaftrek in de weg staat.
20. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften rust op eiser. Bij contante giften moet een belastingplichtige - zoals verweerder terecht heeft gesteld - met schriftelijke bescheiden aantonen dat de door hem gestelde giften daadwerkelijk zijn gedaan, dat wil zeggen aan de IUE ten goede zijn gekomen. Eiser wijst daartoe op de door hem overgelegde kwitanties en bankafschriften. Gezien de verklaringen van de penningmeester van de IUE die worden bevestigd door verklaringen van anderen, kan aan de kwitanties op zichzelf onvoldoende bewijskracht worden toegekend. Weliswaar staat niet onomstotelijk vast dat ook in het geval van eiser sprake is van onjuiste kwitanties, maar evenmin kan met zekerheid worden gesteld dat de kwitanties volledig in overeenstemming zijn met wat hij daadwerkelijk aan de IUE heeft geschonken. De door eiser overgelegde bankafschriften bieden hiervoor onvoldoende bewijs omdat, zoals verweerder heeft verklaard en door eiser ter zitting is erkend, uit het FIOD-PV volgt dat kwitanties in voorkomende gevallen werden afgestemd op de contante geldopnames die een donateur had gedaan. Dat de informatie in het FIOD-PV niet ziet op eiser, is geen reden om aan de overgelegde bankafschriften doorslaggevende bewijskracht toe te kennen. Ook hiervoor heeft immers te gelden dat niet kan worden uitgesloten dat dit ook bij eiser de handelwijze is geweest. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat verweerder onweersproken heeft verklaard dat er op de bankafschriften geen bestedingen zichtbaar zijn voor de kosten van het dagelijks levensonderhoud en dat de contante geldopnames ook heel goed daarop betrekking kunnen hebben gehad. Nu eiser geen andere bewijsstukken heeft overgelegd, is hij niet geslaagd in het bewijs dat hij de giften heeft gedaan. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de giften gecorrigeerd en de navorderingsaanslagen opgelegd. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 22 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA: 2019:1292.
21. Niet is gebleken dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
22. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
23. Op verweerder rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem in zijn aangifte afgetrokken giften en dat de aanslag daardoor tot een te laag bedrag is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn stelling dat dit te wijten is aan opzet dan wel grove schuld van eiser maakt verweerder gebruik van bewijsvermoedens die hij baseert op de verklaringen van de penningmeester van de IUE, de verklaringen van getuigen en verdachten die betrokken zijn in het onderzoek van de IUE en verklaringen die andere belastingplichtigen hebben afgelegd tijdens diverse hoorgesprekken.
24. Op zichzelf mag verweerder gebruik maken van bewijsvermoedens, maar die vermoedens moeten wel redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen (ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Daarvan is in dit geval geen sprake omdat het bewijsvermoeden slechts is gebaseerd op verklaringen van derden over wat kennelijk een gebruikelijke werkwijze was binnen de IUE. Uit die verklaringen kan weliswaar worden geconcludeerd dat in veel gevallen sprake was van kwitanties die niet in overeenstemming zijn met de bedragen die daadwerkelijk aan de IUE zijn geschonken, maar dat betekent niet dat reeds daarom in alle gevallen en dus ook in het geval van eiser sprake is van onjuiste kwitanties en daarmee van het opzettelijk dan wel grofschuldig te weinig betalen van belasting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet kan worden uitgesloten dat de frauduleuze handelingen van de penningmeester verder strekten dan waarover hij heeft verklaard. Zoals eiser terecht heeft aangevoerd, kan niet worden uitgesloten dat de penningmeester een deel van de bedragen die door donateurs werden geschonken en waarvoor kwitanties zijn uitgereikt, in eigen zak heeft gestoken. Onder die omstandigheden zou het accepteren van de bewijsvermoedens betekenen dat de bewijslast feitelijk ook voor de boeteoplegging op eiser komt te rusten. Verweerder is dan ook niet geslaagd in het bewijs dat het aan opzet of grove schuld van eiser is te wijten dat te weinig belasting is geheven. 25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen voor wat betreft de boetebeschikkingen gegrond te worden verklaard en voor het overige ongegrond.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift. I punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
27. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.