In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Minister voor Rechtsbescherming. De eiser had een aanvraag ingediend voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), welke door de Minister op 4 september 2018 werd afgewezen. Hierop heeft de eiser bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd op 28 november 2018 door de Minister niet-ontvankelijk verklaard. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze niet-ontvankelijk verklaring.
Tijdens de zitting op 22 augustus 2019 is de eiser, samen met zijn gemachtigde, niet verschenen, terwijl de Minister zich wel liet vertegenwoordigen. De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat aan de motivering van een bezwaarschrift geen hoge eisen worden gesteld, maar dat er wel een concrete bezwaargrond moet zijn. De rechtbank oordeelt dat de enkele stelling van de eiser dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, onvoldoende is om als een concrete bezwaargrond te worden aangemerkt.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift voldoende duidelijkheid bood over het gebrek aan gronden in het bezwaarschrift. De rechtbank concludeert dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van bezwaargronden. Het beroep van de eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.