ECLI:NL:RBDHA:2019:12879

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
NL19.25378
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Bulgarije als verantwoordelijk land was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat er in zijn situatie een effectief rechtsmiddel ontbrak bij een eventuele afwijzing van zijn asielaanvraag in Bulgarije. De rechtbank verwees naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 10 oktober 2019, waarin werd geoordeeld dat een vreemdeling geen effectieve rechtsgang had in Bulgarije vanwege een opgelegde verwijderingsmaatregel. Echter, de rechtbank stelde vast dat de eiser niet had aangetoond dat hij in een vergelijkbare situatie verkeerde, aangezien er geen bewijs was dat aan hem een dergelijke maatregel was opgelegd.

De rechtbank behandelde ook de argumenten van de eiser over mensenrechtenschendingen in Bulgarije en de omstandigheden voor Syrische vluchtelingen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing blijft. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 3 december 2019, en er is een rechtsmiddel mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.25378

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D.W. Beemers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J. Hofstra).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek op zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL19.25379, plaatsgevonden op 25 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de
Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen als op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om overname gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert aan dat het voornemen zijn gemachtigde niet heeft bereikt. Hierdoor
heeft hij niet de mogelijkheid gehad een zienswijze in te dienen. De gemachtigde van eiser heeft een bericht van een telecomorganisatie overgelegd waaruit blijkt dat op het tijdstip dat verweerder de fax inhoudende het voornemen aan de gemachtigde zou hebben verzonden, geen fax is ontvangen. Verweerder heeft een faxbevestiging overgelegd.
2.1.
Ter zitting heeft eiser aangegeven niet van de rechtbank te verlangen dat er
rechtsgevolgen worden verbonden aan het al dan niet ontvangen zijn van het voornemen. Hierdoor hoeft de rechtbank zich niet meer te buigen over dit betoog.
3. Eiser voert aan dat Bulgarije zich niet aan haar internationale verplichtingen houdt.
In het 'Country Report on Human Rights Practices 2018 - Bulgaria' van het US Department of State wordt melding gemaakt van mensenrechtenschendingen in Bulgarije ten aanzien van migranten. Daarnaast wijst eiser op drie filmpjes waarin wordt verhaald over de omstandigheden waarin Syrische vluchtelingen in Bulgarije verkeren. Ook worden volgens eiser in Bulgarije asielverzoeken van Syriërs op een onjuiste wijze beoordeeld. Ter onderbouwing hiervan wijst eiser op een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 10 oktober 2019 [1] waarin werd geoordeeld dat het terugsturen van een Syriër naar Syrië een schending opleverde van de artikelen 2, 3 en 13 van het EVRM. Volgens eiser blijkt uit deze uitspraak dat in Bulgarije geen effectief rechtsmiddel openstaat tegen een afwijzing van een aanvraag voor een asielvergunning. Hierdoor vreest eiser voor indirect refoulement.
3.1.
Op zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in zijn algemeenheid
ten opzichte van Bulgarije uit kan worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft met de verwijzing naar de filmpjes, het rapport en het arrest van het EHRM niet aangetoond dat dit niet langer kan. De filmpjes dateren van 2013 en 2016 en zien niet specifiek op Dublinclaimanten. Volgens verweerder volgt uit het door eiser aangehaalde rapport juist dat de Bulgaarse autoriteiten optreden tegen discriminatie tegen migranten. Ook heeft eiser bij overdracht aan Bulgarije de toegang tot een effectief rechtsmiddel omdat, zoals ook volgt uit het door eiser aangehaald arrest, in ieder geval de rechtsgang naar het EHRM voor hem openstaat. Niet is gesteld of gebleken dat eiser deze mogelijkheid niet heeft.
3.2.
Op 4 april 2017 [2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
geoordeeld dat hoewel de procedure in Bulgarije tekortkomingen kent, hieruit niet volgt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De filmpjes die eiser heeft overgelegd zijn niet van recente datum en vormen daarnaast onvoldoende aanleiding om nu aan dat uitgangspunt te moeten twijfelen, temeer nu hieruit niet blijkt dat er sprake is van structurele tekortkomingen.
3.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat uit het rapport van het US Department of
State niet volgt dat de Bulgaarse autoriteiten onverschillig staan ten aanzien van mensenrechtenschendingen bij migranten. Uit het rapport volgt namelijk dat tegen verdachten hiervan vervolging wordt ingesteld.
3.4.
De rechtbank kan het standpunt van verweerder dat, omdat het mogelijk is om een
zaak aanhangig te maken bij het EHRM, eiser beschikt over een effectief rechtsmiddel, niet volgen. Op grond van artikel 13 van het EVRM dient er namelijk toegang te zijn tot een effectief rechtsmiddel op nationaal niveau. De rechtbank is echter ook van oordeel dat eiser met de verwijzing naar het arrest van het EHRM van 10 oktober 2019 niet heeft aangetoond dat in Bulgarije in zijn algemeenheid geen effectief rechtsmiddel openstaat tegen de afwijzing van een asielaanvraag. In het door eiser genoemde arrest was aan de vreemdeling een verwijderingsmaatregel opgelegd aangezien hij volgens de Bulgaarse autoriteiten een gevaar opleverde voor de openbare orde. Dit gevaar maakte dat de Bulgaarse rechter een beoordeling van het risico zoals bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het EVRM bij uitzetting naar Syrië achterwege had gelaten. Het EHRM was – kort samengevat – van oordeel dat voor de vreemdeling in die situatie geen effectieve rechtsgang openstond waarin zou worden beoordeeld of de vreemdeling als gevolg van de verwijderingsmaatregel in een situatie terecht zou komen strijdig met de artikelen 2 en 3 van het EVRM en hoe dit risico zich verhield tot de redenen voor het opleggen van de verwijderingsmaatregel. Hierdoor was er sprake van een schending van artikel 13 van het EVRM. Eiser heeft echter niet gesteld noch is gebleken dat aan hem een verwijderingsmaatregel vanwege gevaar voor de openbare orde opgelegd is of zal worden. Hierdoor heeft eiser niet aangetoond dat in zijn situatie een effectief rechtsmiddel bij een eventuele afwijzing van zijn asielaanvraag in Bulgarije ontbreekt. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen
aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S.T. Belt, rechter, in aanwezigheid van
M.M. Neutgens, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 3 december 2019.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:2019:1010JUD003401618