ECLI:NL:RBDHA:2019:12884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
NL19.19652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een opvolgende asielaanvraag en de kwalificatie van evangeliserende activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de opvolgende aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, omdat verweerder meende dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft op 27 oktober 2017 een opvolgende aanvraag ingediend, die op 15 maart 2019 door verweerder werd afgewezen. Verweerder stelde dat eiser geen evangeliserende activiteiten verrichtte, wat een voorwaarde was voor de toekenning van de asielvergunning. Eiser heeft echter nieuwe stukken overgelegd die volgens hem aantonen dat hij wel degelijk actief is als evangelist.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser overgelegde stukken, waaronder verklaringen van verschillende kerken, niet als nieuwe feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt, omdat de authenticiteit van sommige documenten niet kon worden vastgesteld. Verweerder handhaafde zijn standpunt dat er geen nieuwe elementen waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. Echter, de rechtbank oordeelde dat de brief van 19 september 2019, waarin eiser's evangeliserende activiteiten buiten de kerk werden beschreven, wel degelijk een nieuw feit vormde. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.19652

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

ProcesverloopBij besluit van 15 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Door eiser zijn op 27 september 2019 nieuwe stukken aan het dossier toegevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.16953, plaatsgevonden op 30 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft eerder, op 30 november 2015, een aanvraag ingediend tot het verlenen
van een asielvergunning. Verweerder heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft zich niet gemeld bij verweerder voor de overdracht aan de autoriteiten van Italië.
2. Eiser heeft op 27 oktober 2017 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit
van 15 maart 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast. Verweerder heeft het volgende, voor zover relevant, aan de afwijzing ten grondslag gelegd. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser een evangelistische baptistenpredikant is. Verweerder acht ongeloofwaardig dat eiser is uitgenodigd door de kerk in Jordanië om daar te evangeliseren. Ook acht verweerder de verklaringen over de problemen die eiser door zijn geloof zou hebben ondervonden niet aannemelijk. Tenslotte geven eisers verklaringen over het evangeliseren in Jordanië geen blijk van evangelische werkzaamheden.
3. Op 23 juli 2019 heeft eiser wederom een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag ligt
ten grondslag aan het bestreden besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag, op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d van de Vreemdelingenwet 2000, niet ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen.
4. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de
aangevoerde beroepsgronden of verweerder niet ten onrechte de aanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 [1] . Nieuwe elementen of bevindingen zijn in dat verband feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [2] doen zich geen nieuw gebleken feiten
of veranderde omstandigheden voor, indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen niet is vastgesteld. Het ligt op de weg van een vreemdeling de authenticiteit van het aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde document aan te tonen. De staatssecretaris kan een vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, maar dit doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van die vreemdeling.
5. Eiser voert aan dat de stukken die hij heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn
aanvraag ertoe dienen te leiden dat het oordeel op zijn vorige asielaanvraag dient te worden herzien. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft eiser overgelegd:
  • een verklaring van de Christelijke Evangelische Unie kerk-Jordanië, van 29 juni 2019;
  • een verklaring van de Evangelische kerk, Tak Al Naseri, van 9 juli 2019;
  • een verklaring van de stichting ‘Christelijke-Arabische Broedergemeenschap’ te Purmerend van 13 mei 2018;
  • een verklaring van de Nederlands Gereformeerde kerk te Wormer, zonder datum;
  • een verklaring van de Evangelische gemeenschap Sneek van 25 maart 2019 en
  • een rapport van Open Doors ‘Stories from Jordan’ van 28 augustus 2017.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen van de stukken als nova kunnen
worden aangemerkt. Uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 25 juli 2019 volgt dat van de verklaringen van 29 juni 2019 en 9 juli 2019 de authenticiteit niet kan worden vastgesteld omdat het, respectievelijk, een kopie betreft dan wel omdat Bureau Documenten niet over referentiemateriaal beschikt. De drie ingebrachte brieven van Nederlandse kerken en geloofsgemeentes bevatten geen informatie welke niet al bij de beoordeling van de vorige aanvraag bekend was. Ten aanzien van het rapport van Open Doors stelt verweerder zich op het standpunt dat dit niet tot andere inzichten leidt dan die al zijn overwogen bij de beoordeling vorige asielaanvraag.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft
gesteld dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Eisers stelling, dat het standpunt van verweerder om de verklaring van 9 juli 2019 niet als novum aan te merken wegens het ontbreken van referentiemateriaal te formalistisch is, is niet in lijn met vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] . Bovendien heeft verweerder zich ook ten aanzien van de inhoud van de brief terecht op het standpunt gesteld dat dit niet kan worden aangemerkt als novum omdat de verklaring geen ander of nieuw inzicht biedt.
6. Eiser heeft op 27 september 2019 nieuwe stukken aan het dossier toegevoegd. Het
eerste stuk bevat handtekeningen van derden waarmee de betrokkenen de stelling onderschrijven dat eiser actief is als pastor, evangelist, voorganger en bijbellessen geeft. Het tweede stuk betreft een brief van de diaken van de Evangelische gemeenschap Sneek van 19 september 2019 over de wijze waarop eiser zich inzet voor het geloof en deze gemeenschap.
6.1.
Ter zitting heeft verweerder zich ten aanzien van deze stukken op het standpunt
gesteld dat deze stukken niet kunnen worden aangemerkt als nova omdat daar niet uit blijkt dat eiser evangeliserende activiteiten verricht. De brief van 19 september 2019 betreft de verklaring van een persoon waaruit volgens verweerder enkel af te leiden valt dat eiser spreekt over het evangelie, niet dat hij evangeliserende activiteiten verricht. Bovendien is het aan eiser zelf om hierover te verklaren.
6.2.
Niet in geschil is dat bij de beoordeling van het beroep rekening gehouden dient te
worden met deze stukken, die na het bestreden besluit in het geding zijn gebracht. Deze stukken dienen ter onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. Uit de ter zitting gegeven reactie van verweerder volgt dat verweerder het bestreden besluit handhaaft omdat ook deze stukken niet kunnen worden aangemerkt als nova.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de lijst met handtekeningen niet aangemerkt kan worden als novum. Uit het enkel onderschrijven van de stelling blijkt niet dat eiser evangeliserende activiteiten verricht.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte de brief van 19 september
2019 niet als novum aanmerkt. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat uit de brief enkel volgt dat eiser praat over het evangelie en dat daar niet uit blijkt van evangeliserende activiteiten buiten de kerkelijke gemeenschap. Uit de brief volgt immers dat eiser buiten de kerk, namelijk in het AZC en in het centrum van Sneek, dagelijks met moslims en niet-gelovigen in gesprek gaat over het evangelie en hen uitnodigt om te bidden. Via eiser komen veel doopaanvragen bij de kerk binnen. Dit soort activiteiten kan bezwaarlijk anders worden gekwalificeerd dan als evangeliserende activiteiten. De brief ondersteunt de verklaring van eiser zelf dat hij dit soort activiteiten ontplooit. Omdat aan afwijzing van de aanvraag 27 oktober 2017 ten grondslag lag dat eiser geen evangeliserende activiteiten verrichtte, en uit de brief van 19 september 2019 volgt dat daar (mogelijk) wel sprake van is, is dit een nieuwe omstandigheid. Het standpunt van verweerder dat het aan eiser zelf is om te verklaren over zijn evangeliserende activiteiten doet niet af aan de inhoud van de brief. Bovendien heeft verweerder eiser niet de mogelijkheid geboden om te verklaren over deze veranderende omstandigheid. De beroepsgrond slaagt.
7. Eiser voert aan dat verweerder zijn aanvraag niet op een objectief en onpartijdige
wijze heeft beoordeeld. Hierdoor was het in zijn zaak meer dan noodzakelijk dat verweerder toepassing zou geven aan het vierogenbeginsel. Eiser is het niet eens met de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2019 [4] . Volgens eiser heeft de Afdeling ten onrechte enkel gekeken of verweerder in strijd handelt met wettelijke bepalingen door niet te handelen volgens het vierogenbeginsel. Een interpretatie van de Procedurerichtlijn en andere rechtsregels dwingt handelen volgens het vierogenbeginsel wel degelijk af.
7.4.
De rechtbank ziet in eisers stellingen geen aanleiding om af te wijken van het
oordeel dat de Afdeling geeft in de eerder genoemde uitspraak van 5 september 2019. De Afdeling overweegt namelijk dat hoewel het betrekken van een tweede medewerker in het besluitvormingsproces de zorgvuldigheid hiervan ten goede zou komen, er geen nationale- of internationale rechtsregels of rechtsbeginselen zijn waaruit voortvloeit dat verweerder verplicht is om het vierogenbeginsel toe te passen.
8. Uit 6.4. volgt dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte heeft gehandhaafd
wegens het ontbreken van nova. Omdat wel sprake is van een novum, had verweerder de aanvraag niet niet-ontvankelijk kunnen verklaren en kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De
rechtbank ziet geen aanleiding voor het in stand laten van de rechtsgevolgen of om zelf in de zaak te voorzien. Een beoordeling van het novum is namelijk aan verweerder en niet aan de rechter. Door de aard en omvang van het gebrek ziet de rechtbank evenmin aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Omdat het beroep gegrond is verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig om
verweerder onder toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van
M.M. Neutgens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 november 2019
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759.
2.Onder meer de uitspraken van 29 maart 2010 in zaak nr. 200907436/1/V3 en 12 oktober 2011 in zaak nr. 201011463/1/V2.
3.Zie onder meer de uitspraken van 8 oktober 2007 (zaaknummer 200704465/1), 7 april 2010 (zaaknummer 200902935/1) en 23 mei 2011 (zaaknummer 201007949/1).