ECLI:NL:RBDHA:2019:13091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
19_1726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bpm-zaak met 65 rentebeschikkingen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, ging het om een beroep van eiseres tegen 65 rentebeschikkingen die door de ontvanger van de Belastingdienst waren afgegeven op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Eiseres betwistte de rechtmatigheid van deze beschikkingen en stelde dat deze onbevoegd waren gegeven door de inspecteur. De rechtbank oordeelde echter dat de rentebeschikkingen rechtmatig waren en dat er geen grond was voor een hogere rentevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien eiseres geen alternatieve data voor een hoorgesprek had aangedragen. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de rechtbank kende eiseres wel een schadevergoeding toe van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn op ruim 10 maanden was vastgesteld, en dat de schadevergoeding niet 65 keer toegekend hoefde te worden, omdat de zaken gelijksoortig waren. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht aan eiseres. De uitspraak werd gedaan door mr. G.J. Ebbeling op 5 december 2019, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/1726
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: [A] ),

en

de ontvanger van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 7 februari 2019 op het bezwaar van eiseres tegen 65 rentebeschikkingen van 13 december 2016.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Kort voor de zitting is door partijen verzocht om uitstel van de zitting. Dit verzoek is afgewezen.
Verweerder heeft zich op zitting laten vertegenwoordigen door [B] , [C] , [D] en [E] . Namens eiseres is, zonder bericht van verhindering, niemand verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 1.000 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 256 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.

Overwegingen

1. Partijen hebben op 19 respectievelijk 20 november 2019 verzocht om uitstel van de zitting omdat zij recent, naar aanleiding van een zitting bij de rechtbank Gelderland, zijn gestart met onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst. In die vaststellingsovereenkomst zullen, zo mogelijk, alle lopende zaken worden betrokken waarbij de gemachtigde optreedt. Gelet op het prille stadium van deze onderhandelingen en de vooralsnog onzekere uitkomst daarvan heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de zitting uit te stellen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat het verzoek om uitstel pas kort voor de geplande zittingsdatum is ontvangen.
2. Op 19 november 2019 heeft de rechtbank van verweerder een verweerschrift met drie bijlagen ontvangen. Daarbij is de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn niet in acht genomen. De omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, de betreffende stukken reeds op 7 november 2019 aan de rechtbank zijn verzonden en vervolgens als onbestelbaar retour zijn ontvangen, dient voor rekening en risico van verweerder te komen. De bijlagen bestaan uit het voornemen tot het doen van uitspraak op bezwaar, de bestreden uitspraak op bezwaar en een renteberekening. De rechtbank heeft aanleiding gezien de renteberekening als stuk te weigeren. Daartoe overweegt de rechtbank dat deze berekening is gebaseerd op het bezwaarschrift van eiseres en het voor verweerder mogelijk is geweest deze berekening reeds in een eerder stadium op te stellen en te overleggen. Eiseres had daarop dan kunnen reageren. Ter zake van het verweerschrift en de andere bijlagen ziet de rechtbank geen aanleiding om gevolgen aan de termijnoverschrijding te verbinden omdat dit stukken zijn die reeds bij eiseres bekend waren en het verweerschrift tevens als pleitnota had kunnen worden voorgedragen. De goede procesorde is door het late indienen van deze stukken dan ook niet geschonden.
3. De rentebeschikkingen zijn door de ontvanger gegeven op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. De stelling van eiseres dat sprake is van onbevoegd door de inspecteur gegeven beschikkingen vindt dan ook geen steun in de feiten. Het enkele feit dat sprake is van 28c-beschikkingen brengt mee dat de rentebeschikkingen hun bron vinden in het Unierecht. Van strijdigheid met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid is geen sprake (zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790). Dat eiseres bij de ontvanger geen verzoek om rentevergoeding heeft gedaan, maakt niet dat sprake is van onrechtmatig genomen rentebeschikkingen. Zij is daardoor immers niet geschaad.
4. Voor de stelling van eiseres dat de rentevergoedingen dienen te worden bepaald op basis van een hoger, marktconform, rentepercentage is noch in de wet noch in de jurisprudentie steun te vinden. Het door eiseres aangevoerde arrest Eesti Pager (ECLI:EU:C:2019:172) geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien dat arrest is gewezen op het specifieke terrein van terugvordering van staatssteun en daaruit ook overigens niet kan worden afgeleid dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 strijdig zou zijn met enige bepaling van het Unierecht.
5. Verweerder heeft eiseres bij brieven van 29 november 2018 en 17 januari 2019 uitgenodigd voor een hoorgesprek. Daarbij heeft verweerder een zestal data in januari 2019 respectievelijk een achttal data in februari 2019 voorgesteld en is aan eiseres verzocht om te laten weten welke data schikken. In de brief van 17 januari 2019 heeft verweerder tevens verzocht om, indien de voorgestelde data in februari 2019 niet schikken, data te noemen die wel schikken. Eiseres heeft in reactie op beide brieven laten weten dat geen van de voorgestelde data schikken. Zij heeft geen data genoemd waarop het voor haar wel mogelijk zou zijn om een hoorgesprek te houden. De bestreden uitspraak op bezwaar is gedaan zonder dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden.
6. Nu door verweerder diverse concrete voorstellen tot het houden van een hoorgesprek zijn gedaan en, ondanks verzoek daartoe, door eiseres geen alternatieve data zijn aangedragen, dient het feit dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden voor rekening en risico van eiseres te komen. Van schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het beroep dat eiseres doet op het arrest Sopropé (ECLI:EU:C:2008:746) leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat de beslissing om rente te vergoeden niet is aan te merken als een bezwarend besluit.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
8. Eiseres heeft verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU. Artikel 267 VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, maar de rechtbank is daartoe niet verplicht. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om aan het verzoek van eiseres tegemoet te komen.
9. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. De bezwaarschriften tegen de rentebeschikkingen zijn op of kort na 23 januari 2017 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 5 december 2019 uitspraak gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en 10 maanden hebben geduurd. De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase ruim twee jaar heeft geduurd. Nu door verweerder geen omstandigheden zijn aangevoerd die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, bepaalt de rechtbank de overschrijding op ruim 10 maanden. Aan eiseres komt een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar), te vergoeden door verweerder. De rechtbank ziet geen aanleiding om 65 keer een vergoeding van immateriële schade toe te kennen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de rentebeschikkingen gelijksoortig zijn en de bezwaren in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp zodat voor de zaken gezamenlijk slechts een maal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (zie overweging 3.10.2 van HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Niet gesteld kan worden dat spanning en frustratie toeneemt enkel omdat er meerdere nagenoeg identieke beschikkingen zijn).
10. Nu verweerder is opgedragen het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, behoeft haar stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering geen behandeling.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 256 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 0,5 omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend voortvloeit uit de overschrijding van de redelijke termijn. Voor een integrale proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.