ECLI:NL:RBDHA:2019:13122

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
NL19.24439
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • mr. drs. S. van Lokven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinprocedure en recht op contra-expertise in asielzaken

Op 10 december 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een Dublinprocedure. De verzoeker, een Ghanese man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De staatssecretaris stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, gebaseerd op Eurodac-registraties. De verzoeker betwistte deze registraties en stelde dat hij nooit in Italië of Zwitserland was geweest. Hij verzocht om de mogelijkheid om een contra-expertise te laten uitvoeren om zijn stelling te onderbouwen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het beginsel van 'equality of arms' ook van toepassing is in Dublinprocedures. Dit beginsel houdt in dat beide partijen gelijke mogelijkheden moeten hebben om bewijs aan te dragen. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker niet in de gelegenheid was gesteld om een contra-expertise te laten uitvoeren, wat hem een essentieel bewijsmiddel ontnam. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door de verzoeker niet de kans te geven om tegenbewijs te leveren tegen de Eurodac-registraties.

De rechtbank besloot om de voorlopige voorziening toe te wijzen en verbood de staatssecretaris om de verzoeker over te dragen aan Italië totdat op zijn beroep was beslist. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker. Deze uitspraak benadrukt het belang van procedurele waarborgen en het recht op een eerlijk proces in asielprocedures, ook binnen het kader van de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.24439

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam], geboren op [geboortedag] 2000, van Ghanese nationaliteit, verzoeker
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.A.J. van der Leeuw),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.J.M. de Bonth).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer NL19.24438.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het beroep, plaatsgevonden op 3 december 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Mensah. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter acht in het onderhavige geval termen aanwezig om van deze bevoegdheid gebruik te maken en overweegt daartoe als volgt.
3. Uit het bestreden besluit volgt dat verzoeker de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
4. In geschil is of verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling heeft mogen nemen omdat Italië in dit geval verantwoordelijk is voor zijn verzoek om internationale bescherming, hetgeen de Italiaanse autoriteiten op 18 september 2019 hebben bevestigd middels een claimakkoord op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
5. Getoetst moet worden of de overdracht verboden moet worden omdat het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
6. De voorzieningenrechter constateert dat het partijen verdeeld houdt of verzoeker in de gelegenheid had moeten worden gesteld een contra-expertise te verrichten ten aanzien van de vingerafdrukken waarop de Eurodac-resultaten, en daarmee het claimakkoord, zijn gebaseerd.
7. Verzoeker voert aan nooit in Zwitserland of Italië te zijn geweest maar stelt via Frankrijk het grondgebied van de lidstaten te zijn ingereisd. Ter onderbouwing van zijn reisroute wijst verzoeker op zijn medische pas uit Frankrijk en een origineel afschrift van zijn geboorteakte. Die documenten zijn nimmer op echtheid onderzocht. Nu verzoekers verklaringen niet overeenkomen met het via Eurodac verrichte dactyloscopisch onderzoek, had verweerder verzoeker in de gelegenheid moeten stellen een contra-expertise te verrichten. Daarvoor heeft verzoeker de vingerslips nodig waarop de vingerafdrukken staan die in Zwitserland en Italië zouden zijn afgenomen. Door die vingerslips niet te overleggen, is verzoeker niet in de gelegenheid gesteld om een contra-expertise te verrichten. Verweerder heeft het bestreden besluit dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gehandeld in strijd met het fair play-beginsel. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker voorts toegelicht dat hij op 16 oktober 2019 per fax de vingerafdrukken heeft ontvangen die bij verzoeker zijn afgenomen in Ter Apel. Ook heeft hij gepoogd contact op te nemen met Eurodac. Gemachtigde van verzoeker heeft voorts op de vraag van de rechtbank wat hij tot nu toe heeft ondernomen aangegeven per e-mail contact te hebben opgenomen met de autoriteiten van Zwitserland en Italië maar geen enkele reactie te hebben ontvangen.
8. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verweerder uit kan gaan van de juistheid van informatie van Eurodac, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn waaruit blijkt dat niet van die informatie uit kan worden gegaan. De stelling van verzoeker dat hij niet in Zwitserland of Italië is geweest, is niet meer dan een enkele ontkenning. Verweerder was dan ook niet gehouden verzoeker in de gelegenheid te stellen een contra-expertise in te brengen.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het door verweerder op 15 juli 2019 verrichte onderzoek in het Eurodac-systeem –in beginsel- volgt dat verzoeker op 16 april 2018 in Italië (referentienummer beginnend met “IT1”) en op 4 maart 2019 in Zwitserland (referentienummer beginnend met “CH1”) om internationale bescherming zou hebben verzocht. Dergelijke registraties, onder categorie 1, zijn gelet op artikel 24, vierde lid, gelezen in verbinding met artikel 9, eerste lid, van de Eurodac verordening gereserveerd voor personen die verzoeken om internationale bescherming.
10. Aan de vraag welke waarde toekomt aan de Eurodac-registraties gaat echter de vraag vooraf of verzoeker in de gelegenheid had moeten worden gesteld een contra-expertise te verrichten om te (kunnen) onderbouwen dat de registraties onjuist zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Maaouia tegen Frankrijk van 5 oktober 2000 (ECLI:CE:ECHR:2000:1005JUD003965298) volgt dat procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen niet vallen binnen het bereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Echter, uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder ander de uitspraken van 19 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4915) en van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) betekent dit niet dat aan de in deze bepalingen vervatte waarborgen geen betekenis toekomt, voor zover het betreft de aan een rechtsprekend orgaan en aan de door dat orgaan gevolgde procedures te stellen eisen. Het recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen het recht op gelijke proceskansen (equality of arms) en het recht op een procedure op tegenspraak (adversarial proceedings), als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt immers evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Zoals het EHRM heeft overwogen in het arrest van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec tegen Slovenië (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) is de kern van het beginsel van equality of arms erin gelegen dat tussen partijen evenwicht moet bestaan met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen. De stelling van verweerder ter zitting dat dit niet van toepassing is op Dublin-procedures en dat er geen recht op een contra-expertise zou bestaan zoals hiervoor beschreven als er een Eurodac-treffer is faalt. In de Dublin-verordening, die weliswaar als uitgangspunt heeft om snel en efficiënt tot de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat te komen, is niet bepaald dat procedurele waarborgen en rechten die in het algemeen te gelden hebben bij juridische procedures niet langer aan de orde zijn als er een Dublin-procedure wordt geëntameerd en er gegevens van de betreffende vreemdeling in Eurodac (zouden) zijn opgenomen. Bovendien heeft te gelden dat in het onderhavige geval nu juist gemotiveerd wordt betwist dat gegevens van verzoeker uit Zwitserland en Italië kunnen zijn opgenomen en wordt aangevoerd dat deze stelling middels een contra-expertise mogelijk kan worden onderbouwd. Ook in Dublin-procedures is het beginsel van equality of arms derhalve van toepassing. De rechtbank verwijst hierbij ook naar artikel 23, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening en Bijlage II, lijst A, onder II en 2, bij de Uitvoeringsverordening (EU) 118/2014. Hierin is bepaald dat een Eurodac-registratie als een formeel bewijsmiddel geldt dat de verantwoordelijkheid van de lidstaat bepaalt, tenzij de vreemdeling tegenbewijs heeft geleverd. Ook hieruit volgt dat een vreemdeling tegenbewijs kan leveren en het een vreemdeling dus moet worden toegestaan en mogelijk moet worden gemaakt om dit te leveren middels een contra-expertise. Het waarborgen van het beginsel van equality of arms stelt de bestuursrechter vervolgens –mede- in staat om een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker de conclusie uit het Eurodac-onderzoek niet anders dan door middel van een contra-expertise kan bestrijden. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en vaste jurisprudentie mag verweerder immers steeds uitgaan van de registratie in Eurodac en de vooronderstelling dat de wijze waarop deze registratie tot stand is gekomen zorgvuldig is geweest. De kans dat een verzoeker met enkel verklaringen of documenten tegenbewijs kan leveren acht de rechtbank minimaal. In het onderhavige geval heeft verweerder er voor gekozen de documenten die verzoeker heeft overgelegd om de Eurodac-gegevens trachten te weerleggen niet te onderzoeken en de verklaringen van verzoeker terzijde te schuiven juist met het beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verzoeker wordt dan ook een essentieel bewijsmiddel ontnomen indien hij niet in de gelegenheid wordt gesteld een contra-expertise te verrichten.
12. De voorzieningenrechter heeft partijen ter zitting gewezen op de bepalingen in de Eurodac Verordening die specifiek betrekking hebben op wie toegang hebben tot de gegevens uit Eurodac en het bepaalde in artikel 29, vierde lid, van deze Verordening. De rechtbank heeft partijen ook gewezen op Werkinstructie 2019/7 waarin de aanvraag met betrekking tot het opvragen van gegevens in Eurodac is beschreven. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven thans uitsluitend nog te verzoeken om meer tijd om alsnog zelf de contra-expertise te laten verrichten en niet om verweerder te gelasten nader onderzoek te doen of contact op te nemen met de Italiaanse en Zwitserse autoriteiten. De voorzieningenrechter stelt verzoeker daarom alsnog in de gelegenheid een contra-expertise te verrichten. De voorzieningenrechter gaat er hierbij van uit dat verzoeker onverwijld na toewijzing van dit verzoek een contra-expertise zal laten uitvoeren, de rechtbank mededeelt wanneer dit is geschied en daarbij de rechtbank op de hoogte houdt van het verloop van het onderzoek. Zodra verzoeker mededeelt dat de resultaten van de contra-expertise bekend zijn zal het beroep, dat per datum toewijzing van dit verzoek om een voorlopige voorziening wordt heropend, wederom op een zitting worden geagendeerd.
13. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de voorlopige voorziening toe te wijzen en zal verweerder verbieden om verzoeker over te dragen aan Italië totdat op zijn beroep is beslist.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder om verzoeker over te dragen aan Italië voordat op zijn beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 512,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F.E. Jurgens, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.