ECLI:NL:RBDHA:2019:13283

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
SGR 19/2283 en 19/4631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit tot blijvende inbeslagname van een hond wegens (dreigende) verstoring van de openbare orde

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers beroep ingesteld tegen besluiten van de burgemeester van Den Haag met betrekking tot hun hond, die in beslag was genomen. De rechtbank heeft op 22 november 2019 uitspraak gedaan in de zaken SGR 19/2283 en SGR 19/4631. De burgemeester had eerder besloten de hond blijvend in beslag te nemen op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, vanwege incidenten waarbij de hond andere honden en een persoon had gebeten. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake was van een verstoring van de openbare orde, maar dat de bevoegdheid om de hond blijvend in beslag te nemen niet voortvloeit uit de genoemde wet. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de blijvende inbeslagname betrof, maar bevestigde dat de inbeslagname zelf op juiste gronden had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester niet zonder meer de hond kon herplaatsen of euthanaseren zonder een specifieke grondslag. De eisers kregen hun griffierecht vergoed en de proceskosten werden aan hen toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2283 en SGR 19/4631

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2019 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. T.N. Sanders),
en

de burgemeester van Den Haag, verweerder,

(gemachtigden: mr. J.V. de Kort en mr. N.A. van der Sluijs).

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2018 (hierna: primair besluit 1) heeft verweerder de hond [naam hond] (een Barbado da Terceira, kleur wit en voorzien van chipnummer [chipnummer] ) ingevolge artikel 2:59 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: APV) een aanlijn- en muilkorfgebod opgelegd voor zover de hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander in de gehele gemeente Den Haag.
Bij besluit van 29 oktober 2018 (hierna: primair besluit 2) heeft verweerder besloten bestuursdwang toe te passen, de hond [naam hond] in beslag te (laten) nemen en de hond bij een opslaghouder te laten plaatsen.
Bij besluit van 7 december 2018 (hierna: primair besluit 3) heeft verweerder het verzoek om teruggave van de hond [naam hond] afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2019 (hierna: primair besluit 4) heeft verweerder op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, bevel gegeven om de hond [naam hond] blijvend in beslag te nemen. Daarnaast heeft verweerder in dit besluit het primair besluit 1 waarmee een algeheel aanlijn- en muilkorfgebod was opgelegd, ingetrokken.
Bij besluit van 1 maart 2019 (hierna: bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar tegen het primair besluit 1 (aanlijn- en muilkorfgebod) - na rectificatie bij brief van
22 mei 2019 - ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder bij het bestreden besluit 1 het primair besluit 2 en primair besluit 3 ingetrokken en herroepen.
Bij besluit 10 juli 2019 (hierna: bestreden besluit 2) heeft verweerder het door eisers gemaakte bezwaar tegen het primair besluit 4 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2019.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verder is verschenen mevrouw H.C. Gaus (Gaus) als getuige-deskundige voor eisers.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging:
1. Bij besluit van 22 juni 2016 is gelast dat eisers hun hond [naam hond] ingevolge artikel 2:59 van de APV niet anders dan kort aangelijnd en gemuilkorfd op de weg te laten verblijven. Aanleiding voor het besluit waren incidenten op 24 september 2015, 5 april 2016, 8 juni 2016 en 12 juni 2016 waarbij hond [naam hond] zonder aanleiding dan wel zonder daartoe te zijn aangezet, andere honden heeft gebeten.
Bij besluit van 14 februari 2017 heeft verweerder op verzoek van eiser, het opgelegde aanlijn- en muilkorfgebod gewijzigd in die zin dat het gebied waar het aanlijn- en muilkorfgebod van kracht is, is verkleind tot het gebied omgeven door de straten Ruychrocklaan, Ruychrockpad, Landgoed Clingendael en de Van Alkemadelaan. Aan dit besluit lag ten grondslag dat eisers [naam hond] hadden laten testen in het Martin Gauscentrum. De conclusie van het door het Martin Gauscentrum opgestelde rapport luidde
dat [naam hond] territoriaal gedrag vertoont in (of in de nabijheid van) park Clingendael en dat dit de reden is waarom [naam hond] aldaar meerdere malen andere honden heeft gebeten. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 5 juli 2017 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eisers geen rechtsmiddelen aangewend.
Na een tweetal incidenten op 8 juni 2018 en 8 augustus 2018, waarbij [naam hond] andere honden en een persoon heeft gebeten, heeft verweerder bij besluit van 28 september 2018 besloten dat [naam hond] per direct in de gehele gemeente Den Haag aangelijnd en gemuilkorfd dient te zijn. Ook heeft verweerder meegedeeld voornemens te zijn [naam hond] in beslag te (laten) nemen.
Bij besluit van 29 oktober 2018 (primair besluit 1) heeft verweerder besloten [naam hond] in beslag te (laten) nemen en de hond bij een opslaghouder te laten plaatsen. Daarnaast heeft verweerder bevolen dat [naam hond] zo spoedig mogelijk een gedragstest moet ondergaan. Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 5 december 2018 heeft verweerder een risicoanalyse ontvangen van het risk assessment team. Het risk assessment team adviseert - kort samengevat - [naam hond] te herplaatsen bij een andere eigenaar.
Bij brief van 5 december 2018 hebben eisers verweerder verzocht en gesommeerd [naam hond] voor het komende weekend terug te geven.
Bij voornemen van 7 december 2018 heeft verweerder eisers in kennis gesteld van het voornemen [naam hond] over te dragen aan de opslaghouder en de opslaghouder de opdracht te geven zich er voor in te spannen [naam hond] zo spoedig mogelijk, maar binnen zes maanden, bij een nieuwe eigenaar te plaatsen die voldoet aan de aanbevelingen van het risk assessment team en die op goede wijze kan zorgdragen voor [naam hond] en die in staat is dusdanige maatregelen te nemen dat [naam hond] geen schade meer veroorzaakt. Het verzoek van 5 december 2018 om teruggave van [naam hond] heeft verweerder afgewezen.
Bij uitspraak van 10 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2019 (primair besluit 4) heeft verweerder op grond van
artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, bevel gegeven om de hond [naam hond] blijvend in beslag te nemen. Daarnaast heeft verweerder in dit besluit het primair besluit 1 waarmee een algeheel aanlijn- en muilkorfgebod was opgelegd, ingetrokken.
Bij besluit van 1 maart 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar tegen het primair besluit 1 (aanlijn- en muilkorfgebod) - na rectificatie bij brief van 22 mei 2019 - ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder het primair besluit 2 (de bestuursdwang) en primair besluit 3 (afwijzing teruggave) ingetrokken en herroepen.
Bij uitspraak van 9 april 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij brief van 22 mei 2019 heeft verweerder bestreden besluit 1 gerectificeerd en het bezwaarschrift tegen het primair besluit 1, ongegrond verklaard.
Bij besluit 12 juli 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het door eisers gemaakte bezwaar tegen het primair besluit 4 (de blijvende inbeslagname van de hond [naam hond] ) ongegrond verklaard.
Omvang van het geding:
2. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2. Eisers stellen zich samengevat weergegeven op het volgende standpunt.
2.1
Eisers betogen ten aanzien van het bestreden besluit 1 dat, hoewel het bezwaar tegen het aanlijn- en muilkorfgebod gegrond is verklaard, het besluit incompleet lijkt te zijn nu bij het gegrond verklaren ten onrechte het primair besluit 1 van 28 september 2018 niet is herroepen.
Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat het primair besluit 1 is ingetrokken. Eisers voeren aan nog wel procesbelang te hebben bij een proceskostenveroordeling. Eisers stellen daartoe dat het voor rekening en risico van verweerder komt dat eisers beroep hebben ingesteld, nu verweerder een onjuist dictum in het bestreden besluit 1 had opgenomen.
2.2
Ten aanzien van het bestreden besluit 2 betogen eisers dat verweerder het bezwaar gericht tegen het primair besluit 4 (de blijvende inbeslagname van de hond [naam hond] ) ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het bevel tot blijvende inbeslagname is in strijd met
artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet nu er geen sprake is van een (actuele) verstoring van de openbare orde. Zo leidt naleving van het bevel tot afgifte van [naam hond] tot ontneming van eigendom, waarvoor artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet
– gelet op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) – geen grondslag biedt. Voorts is het bevel in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Met minder ingrijpende maatregelen kan eveneens worden bereikt wat verweerder wil. Eisers willen dat hond [naam hond] weer naar hun huisadres kan terugkeren zonder dreiging van inbeslagname.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Inzake SGR 19/2283
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het bestreden besluit 1, waarin het bezwaar tegen het aanlijn- en muilkorfgebod gegrond is verklaard, heeft gerectificeerd bij brief van 22 mei 2019. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat met deze rectificatie vast staat dat het bezwaar tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.
Voor zover bij eisers door het foutieve dictum op dit punt onduidelijkheid zou zijn ontstaan, overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat sprake was van een kennelijke verschrijving reeds kon worden afgeleid uit de zinsnede van het besluit van 1 maart 2019 waarin staat dat verweerder zich met de inhoud van het bijgevoegde advies van de commissie kan verenigen. Uit het advies van de commissie van 23 januari 2019 van de commissie blijkt eenduidig dat wordt geadviseerd het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 28 september 2018, ongegrond te verklaren.
4.1
Het beroep is daarmee ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Inzake SGR 19/4631
5. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 2 feitelijk uit twee onderdelen bestaat, de inbeslagname van [naam hond] en het feit dat dit beslag blijvend is. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of verweerder de hond van eisers in beslag heeft kunnen nemen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van
2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3689) heeft artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet betrekking op situaties waarin enerzijds geen overtreding van wettelijke voorschriften ter bewaring van de openbare orde plaatsvindt, terwijl anderzijds sprake is van een zodanige inbreuk op de orde en rust dat niet meer van een aanvaardbaar niveau daarvan gesproken kan worden. De burgemeester kan niet naar willekeur maatregelen nemen. Er moet zich een verstoring van de openbare orde of een ernstige vrees daarvoor voordoen en de bevelen dienen noodzakelijk te zijn voor de handhaving daarvan. Voorts mogen de bevelen niet van wettelijke voorschriften afwijken en moeten ze proportioneel en subsidiair zijn (Kamerstukken I 1990/91, 19 403, nr. 64b, p. 16-17).
Een (dreigende) verstoring van de openbare orde kan worden veroorzaakt door uiteenlopende feiten en omstandigheden. Als zich zo’n situatie voordoet, is de burgemeester bevoegd om de bevelen te geven die voor de handhaving van de openbare orde noodzakelijk zijn. Welke inhoud en reikwijdte dergelijke bevelen mogen hebben, is in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet niet nader omschreven. De burgemeester beschikt dan ook over een aanzienlijke beoordelingsruimte om te bepalen of a. de openbare orde is verstoord dan wel ernstige vrees daarvoor bestaat; en b. welke maatregelen naar aanleiding daarvan moeten worden genomen.
Wel dient de burgemeester rekening te houden met het feit dat de bevelen zeer beperkt voorzienbaar zijn en dat daardoor afbreuk aan de rechtszekerheid kan worden gedaan. Verder moeten de bevelen in overeenstemming met wettelijke voorschriften, proportioneel en subsidiair zijn.
5.3
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich door de incidenten een verstoring van de openbare orde voordeed, of in elk geval de ernstige vrees daartoe. De directe aanleiding voor de inbeslagname door de burgemeester zijn de (bijt)incidenten die hebben plaatsgevonden op 24 september 2015, 5 april 2016, 8 juni 2016 en 12 juni 2016,
8 juni 2018 en 8 augustus 2018, waarbij de hond [naam hond] , zonder daartoe te zijn aangezet, andere honden en een persoon heeft gebeten. Hierbij is van belang dat de eerder opgelegde aanlijn- en muilkorfgeboden niet (altijd) door eisers werden gevolgd en eisers nieuwe bijtincidenten niet hebben voorkomen. Door de aanzienlijke kans op herhaling van (bijt)incidenten met zowel dieren als personen, versterkt door de houding van eisers, het niet altijd opvolgen van de opgelegde maatregelen en de onrust die, blijkens de overgelegde getuigenverklaringen, al enkele jaren in de buurt leeft is de rechtbank met verweerder van oordeel dat zowel op 29 oktober 2018 als 1 maart 2019 sprake was van een ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde. In dit kader heeft verweerder eveneens kunnen verwijzen naar het risk assessment rapport van 1 december 2018 van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht waarin is geadviseerd om [naam hond] te herplaatsen in een rustigere omgeving met minder honden en te herplaatsen bij eigenaren die bereid zijn om met een onzekere hond te gaan trainen. In het rapport wordt voorts opgemerkt dat het risk assessment team niet overtuigd is dat de eigenaren hun verantwoordelijkheid gaan nemen en de geadviseerde veiligheidsmaatregelen consequent gaan uitvoeren. Ook bij navraag door verweerder heeft het risk assessment team aangeven dat zij bezwaren zien om de hond terug te geven aan de eigenaren. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op zowel 29 oktober 2018 als 1 maart 2019 niet met minder ingrijpende maatregelen dan het in beslag nemen van de hond [naam hond] kon worden volstaan om de voortdurende vrees voor verstoring van de openbare orde tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Verweerder mocht op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet de hond [naam hond] in beslag nemen.
6. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd is om de hond op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet
blijvendin beslag te houden en te proberen [naam hond] te herplaatsen, en indien dit niet lukt, te euthanaseren.
6.1
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.2 van deze uitspraak is overwogen en de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015, kan verweerder de bevoegdheid tot inbeslagname aanwenden om een gevaarlijke hond tijdelijk in beslag te nemen. Met een dergelijke inbeslagname kan de vrees voor verstoring van de openbare orde worden tegengegaan.
De rechtbank is echter van oordeel dat de bevoegdheid van de burgemeester, van de zogenoemde ‘lichte’ bevelsbevoegdheid van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, niet zo ver gaat dat de burgemeester een hond blijvend in beslag kan nemen en zonder toestemming van de eigenaar tot herplaatsing of het euthanaseren van een hond kan overgaan. De lichte bevelsbevoegdheid is bedoeld voor bevelen die niet ingrijpend zijn. Het besluit tot blijvende inbeslagname en mogelijke herplaatsing heeft tot gevolg dat eisers definitief de beschikkingsmacht over hun hond verliezen en maakt inbreuk op het eigendomsrecht van eisers. Een dergelijke vergaande inbreuk vereist een meer specifieke grondslag dan artikel 172, derde lid van de Gemeentewet. Eisers hebben hiertoe terecht verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 februari 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:763).
6.2
Gezien het voorgaande is het beroep van eisers gegrond. Het bestreden besluit 2 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover dit ziet op het
blijvendin beslag nemen van [naam hond] . De rechtbank zal het primair besluit 4 ook in zoverre herroepen.
6.3
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat dit onverlet laat dat het verweerder vrij staat [naam hond] eventueel op een andere grondslag wel blijvend in beslag te nemen. Het enkele in beslag nemen van [naam hond] heeft op juiste grondslag plaatsgevonden en het besluit is in zoverre dan ook niet vernietigd. De rechtbank is zich voorts bewust van het gevaar dat schuilt in het zonder enige vorm van voorwaarden en waarborgen (zoals een aanlijn- en muilkorfgebod, het gebruik van een borsttuig in combinatie met een intensieve training van hond en haar baas door bijvoorbeeld mevrouw Gaus) teruggeven van de hond aan eisers. Ook is de rechtbank zich bewust van het feit dat [naam hond] reeds lange tijd in de opslag verblijft en dat deze uitspraak helaas waarschijnlijk niet zal leiden tot een finale geschilbeslechting.
6.4
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6.5
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Inzake SGR 19/2283
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Inzake SGR 19/4631
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 2 voor zover dit ziet op het
  • herroept het primair besluit 4 voor zover dit ziet op het
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 2.048,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 174,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.P.C. Vonck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 november 2019.
De rechter is verhinderd de uitspraak te tekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.