In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat zowel het inreisverbod als de maatregel van bewaring onrechtmatig waren. De rechtbank stelde vast dat het proces-verbaal van gehoor van eiser identiek was aan dat van een andere vreemdeling, waardoor niet kon worden getoetst of eiser in de gelegenheid was gesteld zijn bijzondere omstandigheden naar voren te brengen. Dit leidde tot de conclusie dat het inreisverbod in strijd was met de artikelen 4:8 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De maatregel van bewaring was eveneens in strijd met artikel 59c van de Vreemdelingenwet (Vw) en artikel 3:46 Awb. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit met betrekking tot het inreisverbod en kende eiser een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige bewaring. Tevens werden de proceskosten van eiser vergoed.