ECLI:NL:RBDHA:2019:13434

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
NL19.26846
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse vreemdeling op basis van kennelijk ongegrondheid en authenticiteit van documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse vreemdeling, eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser had eerder, in 2015, ook al een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. In zijn herhaalde aanvraag voerde eiser aan dat hij bedreigd werd door de Taliban en overhandigde hij documenten ter ondersteuning van zijn claim, waaronder een overlijdensakte van zijn vader en een dreigbrief van de Taliban. De rechtbank oordeelde dat de authenticiteit van deze documenten niet kon worden vastgesteld, waardoor ze niet als objectieve bronnen konden worden aanvaard. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die de herhaalde aanvraag konden onderbouwen. Eiser had niet aangetoond dat hij in de negatieve belangstelling van de Taliban stond, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om de authenticiteit van de documenten aan te tonen en dat verweerder niet verplicht was om eiser te horen als er geen nieuwe feiten waren. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.26846

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal).

ProcesverloopBij besluit van 1 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.26847, plaatsgevonden op 26 november 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1993. Op 12 oktober 2019 heeft eiser de hiervoor vermelde aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft op 12 augustus 2015 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in het voorjaar van 2015 in een hinderlaag van de Taliban is gelopen. Ze hebben hem mishandeld en zijn spullen afgepakt. Vervolgens hebben ze eiser weer laten gaan. Vlak daarna is de plek waar eiser werd vastgehouden met helikopters aangevallen. Eiser is diezelfde dag door zijn moeder met eten naar zijn zus gestuurd, waar hij heeft overnacht. De volgende dag hoorde eiser van zijn neef dat hij gevaar liep. Die avond kwam eisers vader die hem vertelde dat de Taliban bij eiser thuis was geweest, naar hem hadden gevraagd en zijn ouders hadden mishandeld. Eiser heeft zich vervolgens drie maanden schuilgehouden in het huis van zijn zus en heeft toen zijn land verlaten.
Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 25 november 2015 afgewezen als ongegrond, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Taliban is komen te staan. Het door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van
29 december 2015 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats s’-Hertogenbosch, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 3 februari 2016, waardoor het besluit in rechte vast is komen te staan.
3. In de onderhavige procedure heeft eiser met zijn herhaalde aanvraag de volgende documenten overgelegd:
 Overlijdensakte vader, gedateerd 3 februari 2018, met Engelse vertaling;
 Onderzoeksrapport van Dr. Antonio Giustuzzi, gedateerd 7 juli 2019;
 Dreigbrief Taliban, gedateerd 28 september 2015, met vertaling;
 Brief I-psy, gedateerd 2 augustus 2019;
 EASO-Kumar, gedateerd 4 juli 2019;
 Taskera met vertaling;
 Originele DHL-envelop.
Eiser heeft aan zijn onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat de overgelegde documenten aantonen dat hij gezocht wordt door de Taliban en dat de moord op zijn vader weliswaar plaatsvond op 28 september 2015, maar dat eiser daar pas eind 2018 door zijn familie van op de hoogte is gesteld. Voorts beroept hij zich op de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, en meer specifiek in Kunar.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Volgens verweerder bestaat er geen aanleiding voor de conclusie dat met de door eiser aangeleverde documenten sprake is van nieuwe elementen of bevindingen op grond waarvan tot een ander oordeel gekomen zou moeten worden. Verweerder heeft besloten eiser naar aanleiding van zijn herhaalde aanvraag niet te horen, omdat zonder horen kan worden vastgesteld dat de nieuwe elementen of bevindingen niet relevant zijn en een beoordeling van de algemene veiligheidssituatie op grond van beschikbare informatie uit openbare bronnen kan plaatsvinden.
5. Eiser voert in beroep onder verwijzing naar het arrest M.D. en M.A. tegen België, de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 6 september 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10251) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10325) aan, dat verweerder bij het beoordelen van de bewijskracht van een document niet kan volstaan met de enkele verwijzing naar een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten waaruit blijkt dat geen oordeel over de authenticiteit kan worden gegeven. Nu verweerder dit wel doet met de overlijdensakte en de dreigbrief handelt verweerder in strijd met jurisprudentie en het zorgvuldigheidsbeginsel. Bureau Documenten gaat er tevens niet over of een document als novum moet worden aangemerkt. Op grond van geldende jurisprudentie heeft verweerder, nu er geen uitspraak kan worden gedaan over de authenticiteit van de documenten, ten onrechte gesteld dat geen sprake is van nova. Subsidiair en voor zover overeind kan blijven dat geen sprake is van nova, heeft verweerder ten onrechte nagelaten te toetsen of sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in het EHRM-arrest Bahaddar.
De dreigbrief van de Taliban is in lijn met eisers ervaringen en de overlijdensakte van zijn vader bewijst dat de negatieve belangstelling van de Taliban voor de familieleden van eiser kennelijk eerder is onderschat. Nu de moord op eisers vader een nieuw feit is, had verweerder eiser moeten horen naar aanleiding van zijn opvolgende aanvraag. Dat verweerder de verder verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan niet als novum heeft aangemerkt, is een onherstelbaar motiveringsgebrek. In beroep heeft eiser een verslag van Vluchtelingenwerk van 19 november 2019 overgelegd om de veiligheidssituatie in Kunar te onderbouwen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3804, en, meer recent, de uitspraak van 18 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2394, dat de door de vreemdeling overgelegde documenten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, indien de authenticiteit van de overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld. Voorts volgt uit deze vaste Afdelingsjurisprudentie dat het aan eiser is om de authenticiteit aan te tonen van de documenten die hij aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Verweerder kan eiser daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, zonder daarmee afbreuk te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de (originele) overlijdensakte betreffende de vader van eiser, waarin staat vermeld dat eerstgenoemde door de Taliban is vermoord, en de dreigbrief van de Taliban, waarin onder meer staat vermeld dat de vader van eiser is opgehangen vanwege gedragingen van eiser, voor te leggen aan Bureau Documenten voor onderzoek, aan eiser is tegemoetgekomen.
6.2
Bureau Documenten heeft in zijn verklaring van onderzoek van 25 oktober 2019 ten aanzien van de beide onder 6.1 genoemde documenten de echtheid niet kunnen vaststellen vanwege het ontbreken van voldoende betrouwbaar vergelijkingsmateriaal. Eiser heeft deze conclusie ten aanzien van de dreigbrief niet betwist. Ten aanzien van de overlijdensakte heeft eiser zich onder verwijzing naar het ‘verification report’ van dr. Giustuzzi van 7 juli 2019 op het standpunt gesteld dat het document vanwege de echt bevonden stempel en handtekening in beginsel als echt en authentiek moet worden aangemerkt. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. Zoals Bureau Documenten terecht heeft gesteld in reactie op het ‘verification report’ blijkt hieruit niet dat er onderzoek is gedaan naar de echtheid en opmaak en afgifte voor wat betreft de waarmerken in de vorm van afdrukken van inktstempels en handtekeningen. Bovendien heeft verweerder er in het voornemen terecht op gewezen dat uit het rapport ook blijkt dat de overlijdensakte niet terug te vinden is in de administratie en dat het mogelijk illegaal is opgemaakt. Dat verweerder hiernaar nader onderzoek had moeten doen, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank evenmin. Immers is het aan eiser om de authenticiteit van het document aan te tonen. Gelet op voorgaande is de authenticiteit van beide hiervoor genoemde documenten niet vastgesteld, waardoor deze documenten in beginsel niet kunnen worden aanvaard als objectieve bronnen die het eerder deels ongeloofwaardig bevonden asielrelaas alsnog kunnen bevestigen.
6.3
Van een met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 januari 2016 inzake M.A en M.D. tegen België (58689/12) vergelijkbare situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In het arrest had het EHRM geconcludeerd dat de Belgische autoriteiten het begrip 'nieuw' te beperkt hadden uitgelegd, omdat de autoriteiten alleen hadden gekeken naar de datum van de stukken en geen rekening hadden gehouden met de mogelijkheid dat de vreemdelingen die stukken niet eerder hadden kunnen verkrijgen. De autoriteiten hadden niet op andere wijze naar het stuk gekeken. Anders dan in het geval dat in het arrest aan de orde was, heeft verweerder in deze zaak niet volstaan met een standpunt over de datum van het stuk. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder de overlijdensakte en de dreigbrief immers op authenticiteit laten onderzoeken, erop gewezen dat de authenticiteit van beide documenten niet is komen vast te staan – noch middels onderzoek van Bureau Documenten noch middels het onderzoeksrapport van dr. Giustuzzi - terwijl dat wel nodig is om te worden aanvaard als objectieve bronnen die het eerder (deels) ongeloofwaardig bevonden asielrelaas alsnog bevestigen, en gewezen op de omstandigheid dat met de eerdere asielprocedure van eiser al in rechte vaststaat dat eiser niet in de negatieve belangstelling van de Taliban staat.
6.4
Nu de authenticiteit van de overlijdensakte en de dreigbrief niet is komen vast te staan, kan niet van de juistheid van de inhoud ervan worden uitgegaan. Van enig ander concreet bewijs van de gestelde bedreiging van eiser door de Taliban dan wel het gestelde overlijden van eisers vader door de Taliban is niet gebleken. De overgelegde brief van I-Psy, waarin melding is gemaakt van de dood van eisers vader door “dezelfde rebellen die eiser zoeken” is daartoe onvoldoende, reeds nu dit een weergave is van de eigen verklaringen van eiser die de behandelaar in zijn/haar diagnose heeft betrokken. Ten aanzien van de overgelegde Taskera heeft verweerder terecht gesteld dat aan eisers identiteit en nationaliteit niet is getwijfeld in de vorige procedure. Gelet op het voorgaande kunnen de overgelegde stukken, zoals besloten ligt in het standpunt van verweerder, niet afdoen aan het eerder ongeloofwaardig geachte deel van het asielrelaas van eiser en vormen zij dus geen nieuwe elementen of bevindingen.
6.5
Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat aan de herhaalde asielaanvraag van eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag liggen. Om die reden heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk mogen verklaren. Verweerder heeft er in het bestreden besluit voor kunnen kiezen om eiser niet te horen naar aanleiding van zijn herhaalde aanvraag, nu zijn verklaring hoe dan ook geen afbreuk had kunnen doen aan de conclusie van Bureau Documenten. Dat verweerder bij brief van 15 oktober 2019, voor het onderzoeksrapport van Bureau Documenten, al aan eiser had bericht af te zien van horen doet hier niet aan af, aangezien verweerder bij een eventuele andere conclusie van Bureau Documenten eiser alsnog had kunnen uitnodigen voor een nader gehoor.
6.6
Anders dan de rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, in de onder 5 genoemde uitspraak ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder bij de beoordeling, in aanvulling op wat reeds bij de beoordeling is betrokken en door de rechtbank is benoemd in rechtsoverweging 6.3, een indringendere toetsing had moeten maken ten aanzien van aspecten als de aard van de documenten, de wijze waarop eiser aan de documenten is gekomen en hun relevantie voor het asielrelaas. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder in het bestreden besluit te formalistisch of onzorgvuldig te werk is gegaan.
Van een met de onder 5 genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, vergelijkbare situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Afgezien van de omstandigheid dat de achtergrond van die zaak een totaal andere betrof dan die in de onderhavige zaak, is in die zaak door de rechtbank in het kader van de zogenaamde Bahaddar-toets meegewogen (rechtsoverweging 7.11) dat een deskundige van de betrokkene had verklaard dat zeven overgelegde originele documenten ‘appear to be geniune and plausible’ en dat geen bewijs voor het tegendeel, dat de stukken vals waren of anderszins niet klopten, was. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat het op de weg van verweerder lag om bij twijfel hieraan de inhoud van de documenten te verifiëren. Reeds gelet op de omstandigheid dat uit het door eiser overgelegde ‘verification report’ blijkt dat de overlijdensakte niet in de administratie is terug te vinden en mogelijk illegaal is opgemaakt (zie hiervoor onder 6.2), ziet de rechtbank geen aanleiding om overeenkomstig te oordelen.
6.7
Dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen aan zijn herhaalde asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, laat het navolgende onverlet.
In artikel 83.0a van de Vw 2000 is neergelegd dat indien beroep is ingesteld tegen een besluit dat een gelijke strekking heeft als een besluit dat eerder ten aanzien van de indiener van het beroepschrift is genomen, dit besluit, ook bij het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht, zal worden beoordeeld als ware het een eerste afwijzing indien hier wegens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, de noodzaak toe bestaat. Deze feiten en omstandigheden volgen uit het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar). De rechtbank dient dan ook de vraag te beantwoorden of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw 2000 en in overweging 45 van het arrest Bahaddar. De rechtbank is van oordeel dat nu nog altijd niet aannemelijk is gemaakt door eiser dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Taliban, geen sprake is van een evident risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij gedwongen terugkeer van eiser naar Afghanistan.
7. Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd in verband met de algemene situatie in Afghanistan heeft verweerder de rapporten waarnaar eiser heeft verwezen naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte niet als nieuwe elementen of bevindingen aangemerkt. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat de rapporten niet zien op de persoonlijke situatie van eiser, dat de rapporten bij verweerder bekend zijn en dat zij niet hebben geleid tot een wijziging in verweerders beleid ten aanzien van Afghanistan. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een situatie waarbij artikel 3 van het EVRM wordt geschonden geen sprake is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de Afdelingsuitspraak van 1 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3176), waarbij is geoordeeld dat niet is gebleken dat sprake is van een wezenlijke verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan zoals deze is beoordeeld door de Afdeling in zijn uitspraak van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:915).
7.1
Het meest recente ambtsbericht over Afghanistan van 6 maart 2019 is van na laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling. Verweerder heeft er in het verweerschrift op gewezen dat dit ambtsbericht aanleiding heeft gegeven om het landgebonden beleid op enkele punten aan te passen, hetgeen bij brief van [geboortedatum] 2019 aan de Tweede Kamer is bericht, maar dat er uit het ambtsbericht niet is op te maken dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Verder heeft verweerder in de brief van september 2019 bericht dat de informatie van EASO niet tot wijziging van het beleid leidt. Tot slot heeft verweerder erop gewezen dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in een recente uitspraak van 5 november 2019 (32218/17, A.A. tegen Zwitserland) in rechtsoverweging 46 en verder heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het in eerdere uitspraken over Afghanistan neergelegde oordeel dat de algemene situatie daar niet zodanig is dat uitzetting van een vreemdeling naar dat land reeds daarom een schending oplevert van artikel 3 van het EVRM.
7.2
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om het doen van uitspraak in deze zaak aan te houden tot de uitspraak van de Afdeling over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, zoals door eiser ter zitting verzocht.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is sprake van een ongegrond beroep.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.