ECLI:NL:RBDHA:2019:13439

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
NL19.26993 en NL19.26995
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag van Syrische statushouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van asielaanvragen van een Syrisch gezin, bestaande uit een moeder, een vader en hun minderjarige kinderen. De aanvragen werden door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op grond van het feit dat het gezin al in Denemarken een verblijfsvergunning had en als statushouders daar een zodanige band mee had dat het redelijk was om naar Denemarken terug te keren. De eisers, die op 19 september 2019 asiel in Nederland hadden aangevraagd, voerden aan dat zij geen internationale bescherming meer genoten in Denemarken en dat de Deense autoriteiten hen ten onrechte als statushouders beschouwden.

Tijdens de zitting op 26 november 2019, waar de eisers bijgestaan werden door hun gemachtigden, werd de zaak behandeld. De rechtbank overwoog dat de asielaanvragen op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000 niet-ontvankelijk verklaard konden worden, omdat de eisers in Denemarken internationale bescherming genoten. De rechtbank stelde vast dat de informatie uit Eurodac, waaruit bleek dat de eisers een beschermingsstatus hadden, recent genoeg was en dat de Deense autoriteiten geen toestemming voor terugkeer hadden gegeven. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat de internationale bescherming in Denemarken niet meer van toepassing was.

De rechtbank oordeelde dat de eisers niet in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning in Nederland en dat de aanvragen terecht niet-ontvankelijk waren verklaard. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. A.E. Maas. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.26993 en NL19.26995

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
Mede namens eiseres haar minderjarige kinderen:
[A], geboren op [geboortedatum] 2006
[B], geboren op [geboortedatum] 2007
[C], geboren op [geboortedatum] 2011
[D], geboren op [geboortedatum] 2016
(gemachtigde: mr. M. Berg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal).

ProcesverloopBij besluiten van 8 november 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL19.26994 en NL19.26996, plaatsgevonden op 26 november 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is R. el Haddar verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1980 en eiser is geboren op [geboortedatum] 2002. Eisers en de minderjarige kinderen van eiseres hebben de Syrische nationaliteit.
Eiseres is samen met eiser, haar zoon, en haar minderjarige kinderen Nederland ingereisd. Zij hebben op 19 september 2019 een asielaanvraag ingediend.
Op 19 september 2019 zijn eisers vingerafdrukken naar Eurodac gezonden. Uit Eurodac is gebleken dat eisers in Denemarken een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Aan de Deense autoriteiten is gevraagd om eisers terug te nemen op grond van de Dublinverordening. Denemarken heeft dit verzoek op 17 oktober 2019 afgewezen, omdat eisers in Denemarken internationale bescherming genieten en de Dublinverordening niet van toepassing is.
2. Verweerder heeft de asielaanvragen op grond artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers door de Deense autoriteiten in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning en als statushouders een zodanige band met Denemarken hebben dat het voor hen redelijk zou zijn daarheen te gaan.
3. Eisers voeren in beroep aan dat zij niet langer internationale bescherming genieten in Denemarken. Verweerder is ten onrechte niet nagegaan of de gestelde bescherming nog steeds van toepassing is.
Uit de brief van de Deense immigratieautoriteiten van 11 augustus 2019 blijkt dat de verstrekte reisdocumenten van eisers zijn ingetrokken. Uit de brief van de Deense immigratieautoriteiten van 24 oktober 2019 blijkt dat de verblijfsvergunningen van eisers zijn vervallen vanwege hun vertrek uit Denemarken in juni 2017. Ook uit de website van de Deense immigratieautoriteiten blijkt dat bij verblijf buiten Denemarken van meer dan zes maanden de verblijfsvergunning van rechtswege vervalt. Van een verlenging, zoals verweerder suggereert, is geen sprake. Daarnaast is de door verweerder genoemde jurisprudentie niet van toepassing op onderhavige zaak, aangezien de Deense autoriteiten geen nadrukkelijke toestemming voor terugkeer hebben gegeven.
Gelet op hun nationaliteit en afgelegde verklaringen stellen eisers dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag verweerder in beginsel afgaan op informatie uit Eurodac waaruit blijkt dat een vreemdeling een beschermingsstatus heeft. Daarvoor is van belang dat het tijdsverloop sinds het onderzoek in Eurodac beperkt is. Ook dient uit de informatie duidelijk te worden wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Indien het resultaat uit het Eurodac-onderzoek onvoldoende recent is dan wel onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, dient verweerder nader onderzoek te doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2441).
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit mocht gaan van de internationale beschermingsstatus van eisers nu dit is gebleken uit recente raadpleging van Eurodac.
De rechtbank volgt, net als verweerder, eisers betoog niet dat zij niet langer internationale bescherming genieten in Denemarken. De door eisers overgelegde stukken waaruit zou blijken dat zij geen internationale bescherming genieten maken dit niet anders. De informatie van de website van de Deense immigratiedienst is namelijk algemene informatie die niet ziet op de specifieke situatie van eisers. Uit de brieven van de Deense immigratiedienst van 11 augustus 2019 en 24 oktober 2019 blijkt wellicht dat de status van het gezin is verlopen, maar dit betekent niet dat de internationale bescherming hiermee is geëindigd en dat zij hun status in Denemarken niet opnieuw zouden kunnen verkrijgen. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, namelijk het arrest H.T. van 24 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:413), volgt dat met het aflopen van de geldigheidsduur van de verleende verblijfstitel de internationale bescherming niet automatisch is geëindigd.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals ter zitting door de gemachtigde van verweerder is verklaard, de lidstaten verplicht zijn de markering in het Eurodac-systeem te verwijderen wanneer de verblijfsstatus van de vreemdeling is ingetrokken of beëindigd of de verlenging ervan is geweigerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aan de rechtbank laten zien dat uit het Eurodac-resultaat van eisers op het moment van raadplegen bleek dat de internationale bescherming nog van kracht was. Verweerder heeft deze informatie geverifieerd bij de Deense autoriteiten in het verzoek om terugname. Uit de Eurodac-claim blijkt dat Nederland de Deense autoriteiten erop heeft gewezen dat eisers hebben verklaard dat zij in de tussentijd naar Turkije zijn gereisd en dat hun verblijfsvergunning in Denemarken zou zijn ingetrokken. De Deense autoriteiten hebben hierop geantwoord: “Her residence permit lapsed automatically on the 27th of June 2017, when she was registered as having left Denmark. However a decision has not been made regarding whether her residence permit has lapsed or not”. Tevens hebben de Deense autoriteiten het verzoek om terugname afgewezen, omdat eisers in Denemarken internationale bescherming genieten. Verweerder heeft uit deze reactie niet ten onrechte opgemaakt dat eisers terug mogen keren naar Denemarken en dat ze zich bij terugkeer kunnen melden bij de Deense autoriteiten om de verblijfsvergunningen te verlengen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende is nagegaan of de gestelde bescherming nog steeds van toepassing is en dat is gebleken dat eisers nog internationale bescherming genieten in Denemarken.
4.3
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat reeds omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (ECLI:NL:RVS:2013:907 en ECLI:NL:RVS:2015:2621). Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het voor eiser redelijk is om naar Denemarken terug te keren. Daarbij is van belang dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel het rechtsvermoeden geldt dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden naleven, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen de internationale verplichtingen niet nakomt. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat Denemarken dit niet of niet langer doet. Eisers hebben aangevoerd dat Denemarken de internationale verplichtingen niet nakomt doordat de aanvragen om nareis ten behoeve van de volwassen dochter en de toenmalige echtgenoot van eiseres zijn afgewezen, doordat eisers zich niet op hun gemak voelden in Denemarken en doordat ze een te klein huis kregen van de overheid. Nu uit de verklaringen blijkt dat eisers huisvesting, scholing en medische zorg hebben gehad en dat zij zich niet hebben gewend tot de Deense autoriteiten om zich hierover te beklagen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er ten opzichte van Denemarken niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.4
Eisers komen niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. De aanvragen zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.