ECLI:NL:RBDHA:2019:13929
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Faciliterend visum op basis van artikel 20 VWEU en de afhankelijkheidsrelatie tussen ouder en kind
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Eiser, de vader van een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om naar Nederland te kunnen komen en bij zijn zoon te verblijven. De aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat hij de verzorgende ouder was en dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestond tussen hem en zijn kind dat het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Unie te verlaten als aan hem een verblijfsrecht werd geweigerd.
De rechtbank oordeelde dat eiser niet in voldoende mate had aangetoond dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken verrichtte voor zijn kind. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om de benodigde gegevens te overleggen die aantonen dat hij recht heeft op een verblijfsrecht op basis van artikel 20 VWEU. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht kon ontlenen aan het VWEU, en dat de aanvraag voor het faciliterend visum terecht was afgewezen. Eiser had ook geen bewijs geleverd dat de afwezigheid van zijn vaderlijke rol een significante impact had op de emotionele ontwikkeling van zijn kind.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde dat er voor deze zaak de mogelijkheid van hoger beroep openstaat, wat betekent dat eiser de uitspraak kan aanvechten bij de Raad van State. De uitspraak is openbaar gemaakt en de griffier heeft de beslissing op 23 december 2019 vastgelegd.