ECLI:NL:RBDHA:2019:14036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
C/09/582748 KG ZA 19/1075
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van eiser aan de Verenigde Staten en de beoordeling van detentieomstandigheden in het licht van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd in de PI, vorderde dat de Staat der Nederlanden hem niet zou uitleveren aan de Verenigde Staten. Eiser is verdacht van witwasactiviteiten en zit in uitleveringsdetentie. De rechtbank heeft eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar eiser vordert nu een verbod op uitlevering, omdat hij vreest voor schending van zijn rechten onder artikel 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in de Amerikaanse detentiecentra MCC en MDC. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de detentieomstandigheden en de mogelijkheid van inhumane behandeling, zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeert dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat eiser bij uitlevering een reëel gevaar loopt op schending van zijn fundamentele rechten. De minister van Justitie en Veiligheid heeft aanvullende informatie opgevraagd bij de Amerikaanse autoriteiten en heeft geconcludeerd dat de detentieomstandigheden in de genoemde centra voldoen aan de vereisten van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat de minister in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen en wijst de vordering van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/582748 / KG ZA 19/1075
Vonnis in kort geding van 17 december 2019
in de zaak van
[eiser]thans gedetineerd in de PI [locatie] ,
eiser,
advocaten mrs. T. de Boer en T. Buruma te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door gedaagde overgelegde producties;
- de op 3 december 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De Amerikaanse autoriteiten hebben op 11 juli 2018 verzocht om de uitlevering van eiser ter vervolging van eiser voor een verdenking van, kort gezegd, witwasactiviteiten. Eiser zit thans in uitleveringsdetentie.
2.2.
De rechtbank Rotterdam heeft in een uitspraak van 8 november 2018 de uitlevering van eiser aan de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) toelaatbaar verklaard. De Hoge Raad heeft deze toelaatbaarverklaring in stand gelaten. De rechtbank Rotterdam heeft in haar uitspraak de diverse weren van eiser besproken en gemotiveerd dat en waarom zij daaraan voorbij gaat. Voor dit geding is relevant de overweging van de rechtbank over het beroep van eiser op een dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM. Eiser heeft in dat verband zijn bezwaren geuit ten aanzien van de detentiecentra waar hij zou kunnen gaan verblijven indien hij wordt uitgeleverd. Hij stelt dat de detentieomstandigheden in de Amerikaanse detentiefaciliteiten “New York Metropolitan Correctional Center” (hierna: MCC) en “Brooklyn Metropolitan Detention Center” (hierna: MDC) een reële kans op een inhumane behandeling opleveren. De rechtbank Rotterdam oordeelt in dat kader, voor zover thans van belang:
“De rechtbank stelt voorop dat - zoals in het voorgaande reeds is overwogen - bij de beoordeling dient te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet, zoals daarvan blijkt uit de artikelen 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer de artikelen 2 en 3 EVRM voorbehouden aan de minister van Justitie en Veiligheid en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
De rechtbank is van oordeel dat van een voltooide schending van artikel 2 en of 3 van het EVRM geen sprake is en zulks is overigens ook niet aangevoerd.
Hetgeen is aangevoerd omtrent een dreigende schending van de artikelen 2 en 3 van het EVRM kan wel aanleiding vormen om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de Minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
De rechtbank merkt in dat verband op dat zij er - gelet op het bericht van de consulaire afdeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 24 oktober 2018 met betrekking tot de detentiecentra MCC en MDC - van uitgaat dat de minister van Justitie en Veiligheid bekend is met daarin genoemde omstandigheden en deze in zijn overwegingen over de toelating van de uitlevering zal meenemen. De rechtbank zal de Minister daarom niet adviseren de uitlevering pas toelaatbaar te verklaren nadat de door de raadsvrouw verzochte garanties zijn afgegeven. Dat verzoek wordt afgewezen.
Met betrekking tot het dreigende levensgevaar voor de opgeëiste persoon (dreigende schending van artikel 2 EVRM) overweegt de rechtbank dat enkel de verwachtingen van de opgeëiste persoon daaromtrent, onvoldoende concreet en substantieel zijn. De rechtbank merkt bovendien op dat de VS hebben toegezegd in te staan voor de persoonlijke veiligheid van de opgeëiste persoon indien hij wordt uitgeleverd. Daar doet niet aan af dat de raadsvrouw in dat geval vreest dat de opgeëiste persoon om redenen van zijn eigen veiligheid in continue eenzame opsluiting wordt geplaatst, wat volgens haar weer een dreigende schending van artikel 3 EVRM oplevert. Ook dit verweer wordt verworpen.
De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding de Minister te adviseren garanties hieromtrent van de VS te vragen. Dat verzoek wordt eveneens afgewezen.”
2.3.
De minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) heeft op 9 juli 2019 bij de Amerikaanse autoriteiten om aanvullende informatie gevraagd over de voor eiser relevante detentieomstandigheden na uitlevering. Meer in het bijzonder is gevraagd waar eiser gedetineerd zal worden, wat daar de detentieomstandigheden zijn en of de detentie van eiser in overeenstemming zal zijn met de maatstaven van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Daarbij is verzocht om bij de beantwoording van de tweede vraag met name aandacht te besteden aan medische aandacht, hygiëne, voedsel en toegang tot daglicht en frisse lucht.
2.4.
In een beëdigde verklaring van 22 augustus 2019 is vanuit het Amerikaanse Federal Bureau of Prisons (hierna: BOP) gereageerd op voormeld verzoek om informatie.
2.5.
De minister heeft op 16 oktober 2019 de uitlevering van eiser aan de VS toegestaan ten behoeve van de verdere strafvervolging van eiser. Wat betreft het beroep van eiser op een dreigende schending van artikel 3 EVRM heeft de minister, voor zover thans relevant, het volgende overwogen:
“4.6 Gezien het belang van deze fundamentele rechten die worden ontleend aan het EVRM, de berichtgeving van de consulaire afdeling en de zorgen van de raadsvrouw, heeft de minister het noodzakelijk geacht aanvullende informatie te verkrijgen van de Amerikaanse autoriteiten over de naleving in de voornoemde detentiecentra van de rechten voortvloeiend uit artikel 3 EVRM.
4.7
De Amerikaanse autoriteiten hebben de Minister geïnformeerd dat de MCC momenteel onderwerp is van nauwkeurig onderzoek. De veiligheid en welzijn van alle gedetineerden heeft zeer hoge prioriteit bij het Amerikaanse Department of Justice (DOJ).
Volgens het bericht van de Amerikaanse autoriteiten worden alle verdachten met een zaak aanhangig bij het Southern District of New York normaal gesproken gedetineerd bij de MCC of de MDC, tenzij er uit veiligheidsoverwegingen anders wordt besloten. Bij elke individueel geval wordt de veiligheid opnieuw getoetst. MCC en MDC hanteren dezelfde standaarden betreffende veiligheid en zorg. Voor wat betreft de medische zorg stellen de Amerikaanse autoriteiten dat elke gedetineerde na aankomst in het detentiecentrum, binnen 24 uur een intake ondergaat voor eventueel urgente medische zorg. Binnen 14 dagen na aankomst zal de gedetineerde een volledige medische intake ondergaan. De Amerikaanse autoriteiten verzekeren de Minister dat alle gedetineerden toegang hebben tot medische zorg, ook buiten het detentiecentrum indien nodig. Daaronder valt ook de toegang tot zorg bij eventuele psychische klachten. Er zijn verschillende programma’s beschikbaar voor gedetineerden zoals bijvoorbeeld hulp bij een drugsverslaving (“drug treatment programs”).
Daarnaast kunnen de individuele detentieomstandigheden worden aangepast indien dat gezien de psychische toestand van de gedetineerde wenselijk is. De Amerikaanse autoriteiten stellen voorts, ten aanzien van voldoende beweging en frisse lucht, dat gedetineerden aangemoedigd worden om in hun vrije tijd te participeren in de verschillende programma’s variërend van sportlessen tot andere activiteiten die het welzijn van de gedetineerden bevorderen.
4.8
Op basis van bovenstaande inlichtingen concludeert de Minister dat de opgeëiste persoon geen bijzonder risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM bij uitlevering aan de Verenigde Staten. Daarnaast heeft de raadsvrouw in haar zienswijze het dreigende levensgevaar — de opgeëiste persoon zou voor zijn leven vrezen wegens concrete dreigingen- voor de opgeëiste persoon niet verder onderbouwd. De Minister sluit zich daarom aan bij het oordeel van de rechtbank dat de verwachtingen van de opgeëiste persoon in deze onvoldoende concreet en substantieel zijn.
4.9
De Minister zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de uitlevering zou moeten worden geweigerd.”

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde te verbieden om eiser uit te leveren aan de VS dan wel gedaagde dat te verbieden, zolang er door de verantwoordelijke autoriteiten geen bindende, concrete en persoonlijke garanties zijn verstrekt die ertoe strekken een inbreuk op artikel 3 EVRM te voorkomen, dan wel een andere voorziening te treffen die de voorzieningenrechter geraden acht, met veroordeling van de gedaagde in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Bij uitlevering van eiser aan de VS dreigt hij het slachtoffer te worden van een schending van artikel 3 EVRM. Eiser heeft genoegzaam onderbouwd dat de detentieomstandigheden in MCC of MDC, waar hij zal worden gedetineerd, inhumaan althans degraderend zijn. Beide centra voldoen niet aan de daaraan te stellen minimumvereisten. De minister kon in het licht van al de informatie die dit bevestigt, niet volstaan met het accepteren van de door de VS verstrekte algemene en vage informatie. Hij heeft zijn onderzoeksplicht onvoldoende uitgeoefend. Indien eiser desondanks wordt uitgeleverd, handelt gedaagde onrechtmatig.
3.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van de Uitleveringswet (Uw) vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.2.
Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op het verbod van artikel 3 EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister is voorbehouden aan de minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277).
4.3.
Artikel 3 EVRM staat in de weg aan uitlevering indien er gegronde redenen (“substantial grounds”) zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar (“a real risk”) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (o.a. EHRM 7 juli 1989, ECLI:NL:XX:AB9902, NJ 1990, 158). Bij beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet heeft als uitgangspunt te gelden dat een behandeling waarbij leed wordt toegevoegd een zekere ernst (“a minimum level of severity”) moet hebben om binnen het bereik van artikel 3 van het EVRM te vallen.
4.4.
Nu eiser zich in dit geding niet op het standpunt heeft gesteld dat specifiek hij voormeld risico loopt, moet worden beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat iedere gedetineerde in de inrichtingen MCC of MDC dat risico loopt. De voorzieningenrechter gaat gelet daarop voorbij aan de verwijzing door eiser naar de Engelse rechterlijke uitspraak van 5 februari 2018 betreffende de niet-toegestane uitlevering van een Britse staatsburger aan de Verenigde Staten (Love vs USA, Case no: CO/5994/2016). In die zaak is de uitlevering aan de VS immers geweigerd vanwege de specifieke gezondheidssituatie van de betrokkene.
4.5.
Bij de beoordeling is van belang dat, in de gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen, welk vertrouwen meebrengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Deze uitgangspunten gelden ook in dit geval, nu de VS weliswaar niet tot het EVRM maar wel tot het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is toegetreden.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat in dit geval niet van dit vertrouwen kan worden uitgegaan. Eiser heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat in de genoemde inrichtingen vanwege de detentieomstandigheden sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM gebaseerd op i) een verslag van oktober 2018 van de consulaire afdeling van het Consulaat Generaal in New York betreffende de ervaringen van medewerkers van dat Consulaat met het MCC en MDC, ii) diverse nieuwsberichten die gaan over de detentieomstandigheden aldaar en iii) een rapport van het “Office of the Inspector General, U.S. Department of Justice” betreffende een “Review and Inspection of Metropolitan Detention Center Brooklyn Facilities Issues and Related Impacts on Inmates” van september 2019. Uit deze stukken kan zonder meer worden afgeleid dat de detentieomstandigheden in de betreffende twee instellingen in ongunstige zin afwijken van die in Nederland. Dit is door gedaagde ook erkend. Gedaagde heeft er echter terecht op gewezen dat die enkele omstandigheid onvoldoende is, gezien het beoordelingskader zoals hiervoor vermeld. Herhaald wordt dat er sprake moet zijn van gegronde redenen om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Behalve dat de problematiek een zekere ernst moet hebben, zal deze ook structureel moeten zijn, zodanig dat de verwachting dat eiser – en in dit geval iedere gedetineerde – daarmee zal worden geconfronteerd, gerechtvaardigd is. Dit een en ander kan uit de overgelegde stukken niet worden afgeleid.
4.7.
De beschrijvingen in voormelde stukken zijn opgesteld na aflegging van enkele bezoeken, na het horen van enkele gedetineerden en advocaten, die soms op een specifieke afdeling waren geplaatst, en veelal ook naar aanleiding van incidenten. Daar komt bij dat uitdrukkelijk in de verklaring van het BOP als bedoeld onder 2.4 staat vermeld dat de veiligheid en het welzijn van de gedetineerden momenteel op het hoogste niveau wordt gecontroleerd/dat hierop streng toezicht plaatsvindt. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen. De voorzieningenrechter acht verder van belang dat van een noodzaak om eiser op een speciale afdeling te plaatsen niet is gebleken. Eiser behoort niet tot een speciale risicogroep en heeft geen “special needs”. Verder heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van het BOP, voor zover daarin nader wordt ingegaan op de detentieomstandigheden. De medische zorg in de instellingen is volgens de beschrijving in die verklaring zodanig dat niet kan worden geconcludeerd dat eiser in dat opzicht een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. Verder wordt in de verklaring melding gemaakt van standaarden/programma’s die betrekking hebben op de detentieomstandigheden, waaronder die betreffende recreatie, sport, frisse lucht en ventilatie. Dat deze standaarden niet voldoen aan de maatstaven van het EVRM, is gesteld noch gebleken. De omstandigheid dat in de verklaring niet wordt ingegaan op specifieke klachten die er – volgens eiser – over de betreffende instellingen zijn, maakt nog niet dat de verstrekte informatie daarom niet kan volstaan. In de verklaring wordt ingegaan op de onderwerpen waarover de minister informatie heeft gevraagd.
4.8.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de detentieomstandigheden in MCC en MDC niet een reëel risico van een met artikel 3 EVRM strijdige bejegening van eiser meebrengen. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat er aanleiding is voor het verlangen van nadere garanties. De vorderingen van eiser zijn gelet daarop niet voor toewijzing vatbaar.
4.9.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
ts