ECLI:NL:RBDHA:2019:14641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
AWB 19/5412
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van sepotbeslissing OM en de toepassing van de Slachtofferrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend aan eiser op basis van tijdelijke humanitaire gronden. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie (OM), dat besloot geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de aangifte van eiser van mensenhandel, omdat de feiten zich in Italië hadden afgespeeld en de betrokkenen geen Nederlandse nationaliteit bezaten. Eiser heeft tegen deze intrekking bezwaar gemaakt, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiser niet kon onderbouwen dat de Slachtofferrichtlijn te laat of onjuist was omgezet in het nationale recht, waardoor hij zich niet rechtstreeks op deze richtlijn kon beroepen. De rechtbank oordeelde dat de richtlijn geen betrekking heeft op het verblijfsrecht van slachtoffers van strafbare feiten en dat verweerder in redelijkheid de intrekking van de verblijfsvergunning heeft gehandhaafd. Eiser had ook geen recht op een belangenafweging, omdat de intrekking van de verblijfsvergunning in overeenstemming was met het geldende beleid.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder verblijfsvergunningen kunnen worden ingetrokken, vooral in gevallen waar de betrokkenheid van slachtoffers van mensenhandel aan de orde is, en de rol van de Slachtofferrichtlijn in dit proces.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5412

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2019 heeft verweerder de op 3 december 2018 aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ ingetrokken per 14 januari 2019.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 17 juni 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2019. Eiser is verschenen, maar niet bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij brief van 22 november 2019 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank bericht dat zij en eiser niet bij de zitting aanwezig zullen zijn. Eiser is vervolgens wel op de zitting verschenen, zonder aanwezigheid van zijn gemachtigde en een tolk. Hij was niet op de hoogte van het bericht van zijn gemachtigde. Eiser heeft als gevolg hiervan de mondelinge behandeling van zijn zaak moeten bijwonen in een voor hem onbegrijpelijke taal en zonder juridische bijstand. De rechtbank merkt hierover op dat zij dit van de zijde van de gemachtigde van eiser onzorgvuldig acht.
Procedurele gang van zaken
2. Eiser heeft op 29 november 2018 aangifte gedaan van mensenhandel. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder hem op 3 december 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’, geldig van 29 november 2018 tot 29 november 2019.
3. Op 14 januari 2019 heeft het Openbaar Ministerie (OM) naar aanleiding van de aangifte van eiser besloten geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen omdat Nederland geen rechtsmacht heeft over de feiten die volgens eiser zijn gepleegd. De feiten zijn namelijk gepleegd in Italië en zowel eiser als de vermeende daders zijn niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. De door eiser tegenover de politie afgelegde verklaring kan daarom niet leiden tot nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland. Het OM merkt hierbij op dat, omdat de aangifte mogelijk opsporingsindicaties bevat voor Italië, eisers aangifte zal worden gedeeld met de Italiaanse autoriteiten. Eiser heeft tegen de beslissing om de zaak te seponeren beklag ingesteld.
Intrekking van de verblijfsvergunning
4. Verweerder heeft de intrekking met terugwerkende kracht per 14 januari 2019 van de aan eiser verleende verblijfsvergunning gehandhaafd. Doordat het OM op 14 januari 2019 heeft besloten niet tot vervolging over te gaan, voldoet eiser niet meer aan de voorwaarde van de aan hem op 3 december 2018 verleende verblijfsvergunning. Verweerder wijst in dit verband op artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en paragraaf B8/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Dat eiser tegen de beslissing van het OM beklag heeft ingesteld leidt volgens verweerder, onder verwijzing naar WBV 2012/16 [1] , niet tot rechtmatig verblijf. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd of bekend geworden op grond waarvan verweerder de verblijfsvergunning, in afwijking van het gevoerde beleid, niet had moeten intrekken, zo stelt verweerder.
Standpunt van eiser
5. Hiermee is eiser het niet eens. Volgens eiser heeft de Slachtofferrichtlijn [2] op 16 november 2015 rechtstreekse werking gekregen. Onder verwijzing naar de punten 2, 11 en 13 uit de preambule van de Slachtofferrichtlijn betoogt hij dat als de lidstaat waar de aangifte is gedaan de aangifte doorzet naar een andere lidstaat waar verder opsporingsonderzoek gedaan moet worden, de verblijfsvergunning pas kan worden ingetrokken als de opsporingsinstanties van die andere lidstaat besluiten niet tot vervolging over te gaan. Ook betoogt eiser met verwijzing naar artikel 11 van de Slachtofferrichtlijn dat het niet duidelijk is of het recht op toetsing van de beslissing van niet-vervolging met zich brengt dat deze toetsing in de betreffende lidstaat rechtmatig mag worden afgewacht. Hierover zou de rechtbank volgens eiser een prejudiciële vraag moeten stellen aan het Hof van Justitie.
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen kenbare belangenafweging heeft gemaakt. In dit verband merkt eiser op dat hij, als slachtoffer van mensenhandel, (bijzonder) kwetsbaar is en grote belangen heeft bij een instandhouding van de verblijfsvergunning, die volgens hem tot doel heeft humanitaire bescherming te bieden. Eiser verwijst in dit verband naar adviezen uit 2009 [3] en 2012 [4] van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) waarbij de ACVZ adviseert het verblijfsrecht niet te beëindigen tijdens de beklagprocedure. Ook heeft verweerder volgens eiser ten onrechte geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 4:84 van de Awb biedt. Gelet op zijn belangen bij instandhouding van de verblijfsvergunning, had verweerder volgens hem van het beleid moeten afwijken en niet tot intrekking moeten overgaan. Tot slot betoogt eiser dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het hem horen in bezwaar.
Rechtstreeks beroep op de Slachtofferrichtlijn?
6. De Slachtofferrichtlijn is met de wet van 8 maart 2017 [5] in het Nederlandse recht geïmplementeerd. Zoals verweerder terecht stelt, kan een belanghebbende zich alleen rechtstreeks op een richtlijn beroepen als deze niet tijdig of onjuist is geïmplementeerd in het nationale recht. Omdat eiser niet stelt, laat staan onderbouwt, dat de Slachtofferrichtlijn te laat of op onjuiste wijze is omgezet in het nationale recht, kan hij zich niet rechtstreeks op deze richtlijn beroepen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een beoordeling van eisers betoog daar waar hij zich (rechtstreeks) beroept op de Slachtofferrichtlijn.
Onduidelijkheid die noopt tot het stellen van een prejudiciële vraag?
7. Los van wat onder 6. is overwogen, wijst verweerder er in het verweerschrift terecht op dat in de preambule van de Slachtofferrichtlijn expliciet is opgenomen dat deze richtlijn geen betrekking heeft op het verblijfsrecht van slachtoffers van strafbare feiten op het grondgebied van de lidstaten. [6] De Slachtofferrichtlijn ziet op de (procedurele) waarborgen voor slachtoffers die deelnemen aan het strafproces. De rechtbank kan verweerder dan ook volgen in het standpunt dat van onduidelijkheid over de vraag die eiser aan de orde stelt, namelijk of het recht op toetsing van de beslissing tot niet-vervolging, gelet op artikel 11 van de Slachtofferrichtlijn en de door eiser genoemde punten uit de preambule, met zich brengt dat deze toetsing rechtmatig mag worden afgewacht, geen sprake is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging
8. In het verweerschrift neemt verweerder in redelijkheid en deugdelijk gemotiveerd het standpunt in dat de artikelen 3:4 en 4:84 van de Awb niet in de weg staan aan het intrekken van de aan eiser verleende verblijfsvergunning. De rechtbank legt hierna uit waarom zij dat vindt.
8.1.
Bij WBV 2012/16 is de Vc 2000, zoals deze destijds luidde, onder meer in die zin gewijzigd dat de beklagprocedure tegen een sepotbeslissing niet rechtmatig in Nederland mag worden afgewacht. De toelichting bij deze wijziging luidt als volgt:
“Zodra de strafzaak door het OM wordt geseponeerd (…) komt de grond aan de verblijfsvergunning als bedoeld in B9 te ontvallen (…). Met een sepot-beslissing is het strafrechtelijke onderzoek afgerond. De nog geldige verblijfsvergunning als bedoeld in B9 kan worden ingetrokken. De verblijfsvergunning als bedoeld in B9 waarvan de geldigheidsduur is verstreken, wordt niet verlengd. Als er tegen de sepotbeslissing beklag wordt ingesteld, zoals bedoeld in artikel 12 WvSv, mag de beslissing op dit beklag niet in Nederland worden afgewacht. Indien het beklag gegrond wordt verklaard herleeft het recht op een verblijfsvergunning.”
Hiermee heeft de wetgever, zoals verweerder stelt, met inachtneming van de adviezen van de ACVZ waarnaar eiser verwijst, een eind gemaakt aan de regeling als bedoeld in het vervallen artikel 3.88 van het Vb 2000 dat aan een slachtoffer-aangever van mensenhandel na een sepotbeslissing niet werd tegengeworpen dat hij niet langer voldeed aan de beperking waaronder de vergunning was verleend als hij beklag had gedaan en daarop nog niet was beslist.
8.2.
De beleidsregel, neergelegd in paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000, dat niet langer aanspraak bestaat op een verblijfsrecht als het OM besluit niet tot vervolging over te gaan, is niet onredelijk. [7] Verweerder heeft in het geval van eiser conform dit geldende beleid gehandeld. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning, anders dan hij stelt, niet tot doel heeft om humanitaire bescherming te bieden, maar om het onderzoek te faciliteren naar het bestaan van aanknopingspunten voor strafrechtelijke vervolging.
8.3.
Voor zover eiser aanvoert dat aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning achterwege te laten, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de door eiser in dit verband genoemde omstandigheden niet dusdanig bijzonder of individueel zijn dat deze aanleiding geven voor toepassing van dit artikel en af te wijken van het beleid zoals hiervoor weergegeven. De beroepsgronden van eiser over de belangenafweging slagen niet.
Hoorplicht
9. Verweerder mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 2 maart 2019 en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mocht verweerder afzien van het horen van eiser. De beroepsgrond dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn hoorplicht faalt dus.
Conclusie.
10. Verweerder is op goede gronden, overeenkomstig het geldende beleid, overgegaan tot het intrekken van de aan eiser op 3 december 2018 verleende verblijfsvergunning.
11. Daarom is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzitter, mr. W.P.C.G. Derksen en
mr. A.S.W. Kroon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).

Voetnoten

1.Besluit van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 20 juli 2012, nummer WBV 2012/16, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000.
2.Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315).
3.Het advies ‘De mens beschermt en de handel bestreden’ van 12 februari 2009.
4.Het advies ‘Afschaffen rechtmatig verblijf hangende beklag slachtoffers mensenhandel’ van 14 juni 2012.
5.Wet van 8 maart 2017, houdende implementatie van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315); Staatsblad 2017, 90.
6.“(10) Deze richtlijn heeft geen betrekking op de voorwaarden voor het verblijf van slachtoffers van strafbare feiten op het grondgebied van de lidstaten. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de in deze richtlijn opgenomen rechten niet afhangen van de verblijfsstatus van het slachtoffer op hun grondgebied of van diens burgerschap of nationaliteit. De aangifte van een strafbaar feit en de deelname aan een strafprocedure scheppen geen rechten met betrekking tot de verblijfsstatus van het slachtoffer.”
7.Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3309.