ECLI:NL:RBDHA:2019:1843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
NL19.2113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. de Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland voor behandeling van asielverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 19 februari 2019 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Een tolk was ook aanwezig.

De rechtbank overweegt dat de aanvraag van eiser niet in behandeling is genomen omdat Duitsland, waar eiser eerder asiel heeft aangevraagd, verantwoordelijk is. Eiser heeft zijn vrees geuit dat hij na overdracht aan Duitsland geen serieuze asielprocedure zal krijgen en in detentie zal worden geplaatst. De rechtbank stelt vast dat eiser in het verleden al meerdere asielaanvragen heeft ingediend in verschillende landen, waaronder Duitsland, en dat Duitsland heeft ingestemd met het verzoek om terugname van eiser.

De rechtbank concludeert dat de vrees van eiser voor een onzorgvuldige behandeling van zijn asielverzoek in Duitsland niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank wijst erop dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in Duitsland niet de nodige bescherming zal krijgen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.2113

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.2114, plaatsgevonden op 19 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting A.M.R. Zeevaarder als tolk aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1990.
Eiser heeft op 22 november 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 28 maart 2014 in Italië, op 17 november 2014 in Duitsland, op 4 oktober 2016 en 25 juli 2017 in Frankrijk, op 5 februari 2018 in Nederland en op 2 augustus 2018 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
Verweerder heeft aan de Duitse autoriteiten op 10 december 2018 gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. De autoriteiten van Duitsland hebben hiermee op 17 december 2018 ingestemd.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat hij vreest na overdracht geen serieuze en volledige asielprocedure te krijgen in Duitsland en in detentie geplaatst te worden, aangezien hij daar al eerder een asielprocedure heeft doorlopen. Tijdens zijn vorige procedure is eiser racistisch behandeld in Oost-Duitsland, onder andere door personeel van het opvangkamp, waardoor het geen zin heeft voor eiser om zich te beklagen. Andere autoriteiten, zoals politie, kent eiser niet en hij weet de weg ook niet naar hogere instanties.
Voorts is eiser bang dat als zijn aanvraag wederom wordt afgewezen in Duitsland hij uitgezet wordt naar zijn land van herkomst.
Verweerder had tevens beter moeten motiveren waarom eisers asielaanvraag niet wordt behandeld op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu er sprake is van grote mate van inburgering en eiser vrijwilligersactiviteiten ontplooit.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in zijn algemeenheid van uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Duitsland dit niet doet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij in Duitsland een asielverzoek heeft kunnen indienen en opvang heeft genoten. Uit het feit dat Duitsland het claimverzoek heeft geaccepteerd blijkt dat Duitsland het asielverzoek van eiser wederom in behandeling zal nemen. Eiser heeft niet onderbouwd waaruit blijkt dat Duitsland zijn asielverzoek niet zorgvuldig zal behandelen.
Eiser heeft de vrees geuit dat hij in detentie zal komen bij terugkeer naar Duitsland. Daarover overweegt de rechtbank dat, daargelaten de vraag of eiser bij een overdracht aan Duitsland daadwerkelijk in detentie zal komen, een mogelijke detentie op zich nog niet tot het oordeel leidt dat Nederland de behandeling van het asielverzoek aan zich moet trekken. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:254). Uit wat eiser heeft aangevoerd blijkt immers niet dat, als hij gedetineerd zou worden, de detentie of de omstandigheden van die detentie zodanig zijn dat de Duitse autoriteiten daarmee niet voldoen aan hun verdragsrechtelijke verplichtingen.
4.2
Ten aanzien van eisers gestelde vrees voor refoulement en racisme door de Duitse autoriteiten is de rechtbank van oordeel dat de autoriteiten middels het claimakkoord hebben gegarandeerd zijn verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser zich bij voorkomende problemen dient te wenden tot de hogere Duitse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Dat eiser stelt dit niet te hebben kunnen doen omdat hij geen hogere autoriteiten kent, wordt niet gevolgd nu hij in het aanmeldgehoor heeft verklaard naar de Duitse politie te zijn gegaan. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen helpen.
4.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.