ECLI:NL:RBDHA:2019:2487

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
NL19.3445
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Iraakse eiser na eerdere afwijzing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De eiser had eerder, op 6 november 2015, ook al een aanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de documenten die de eiser had overgelegd, waaronder een dreigbrief en een aangifte van brandstichting, niet authentiek konden worden vastgesteld, waardoor ze niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt. De rechtbank volgde de redenering van de Staatssecretaris dat de eiser niet had aangetoond dat de overgelegde documenten authentiek waren, en dat hij niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning.

De rechtbank oordeelde verder dat de opgelegde inreisverbod van twee jaar terecht was, omdat de eiser niet had voldaan aan eerdere terugkeerverplichtingen. De rechtbank benadrukte dat het aan de vreemdeling is om de authenticiteit van documenten aan te tonen en dat de eiser niet had aangetoond dat hij aan deze verplichting had voldaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. D.D. Tempelman, en werd openbaar gemaakt op 19 april 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.3445

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. A. de Raad),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys).

ProcesverloopBij besluit van 13 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.3446, plaatsgevonden op 5 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Alothman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1994.
2. Eiser heeft eerder, op 6 november 2015, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend. Deze aanvraag is op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw afgewezen als ongegrond bij besluit van 10 april 2017. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 30 oktober 2017 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard (AWB 17/7989). Deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 29 december 2017 bevestigd (201705246/1/V2). Hiermee staat het besluit van 10 april 2017 in rechte vast.
3. Op 7 juni 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij de volgende documenten ten grondslag gelegd:
- Een originele dreigbrief van de Jihadi Commission Peace Brigades van 27 november 2017;
- Een aangifte van de moeder van eiser van brandstichting in de woning van 20 januari 2018.
Eiser heeft tevens twee documenten met volmachten overgelegd.
Als toelichting bij deze aanvraag heeft eiser gesteld dat er brand is gesticht in de woning van zijn moeder en dat hij nog altijd dreigberichten via de app krijgt waarbij gedreigd wordt als eiser en zijn moeder de beschuldigingen aan de militie wegens de dood van zijn vader niet intrekken en hun onderzoek naar de toedracht staken.
4. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag, waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het rapport van onderzoek van het Bureau Documenten van 12 juni 2018 volgt dat ten aanzien van de dreigbrief en de aangifte van de moeder de authenticiteit van die documenten niet kan worden vastgesteld, vanwege het ontbreken van betrouwbaar referentiemateriaal. Deze documenten kunnen daarom niet worden beschouwd als een nieuw feit en/of veranderde omstandigheid. Ten aanzien van de volmachten stelt verweerder dat die evenmin als nieuwe elementen of bevindingen kunnen worden aangemerkt nu gebleken is dat die in Nederland op verzoek van eiser zijn opgemaakt en hoe dan ook niet kunnen afdoen aan het eerder ongeloofwaardig bevonden asielrelaas.
Verweerder heeft verder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en heeft aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
5. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
6. Eiser voert aan dat de overgelegde stukken zien op nieuwe gebeurtenissen die afbreuk doen aan het eerdere ongeloofwaardigheidsoordeel van verweerder. Verweerder heeft eiser ten onrechte tegengeworpen dat de overgelegde documenten wegens het niet kunnen vaststellen van de authenticiteit niet als nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. Hij stelt daartoe dat asielzoekers geen bewijs kunnen leveren ter ondersteuning van hun asielrelaas, nu het erop lijkt dat slechts authentieke overheidsdocumenten met voldoende referentiemateriaal kunnen worden vergeleken. Eiser betoogt dat hij een volmacht heeft overgelegd in het kader van de herkomst van de bewijsmiddelen met betrekking tot de brandstichting, te weten dat eiser deze documenten uit Irak heeft gekregen door tussenkomst van een advocaat. Niet kan dus op voorhand worden gezegd dat deze documenten vanwege onduidelijke herkomst niet-authentiek zijn. Daarnaast verbaast hij zich dat ten aanzien van de aangifte geen referentiemateriaal kan worden gevonden, nu de aangifte volgens de gebruikelijke procedure is gedaan op een politiebureau. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opleggen van het inreisverbod nu eiser zich al een aantal jaar heeft ingezet om de taal te leren, werk te verrichten en zich dienstbaar te maken aan de Nederlandse maatschappij.
7. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2394) de authenticiteit van een document in beginsel moet vaststaan om als nieuw element of nieuwe bevinding te kunnen worden aangemerkt, en dat het aan de vreemdeling is om die authenticiteit te staven.
Verweerder heeft de door eiser overgelegde documenten laten onderzoeken door het Bureau Documenten. In het rapport van Bureau Documenten van 12 juni 2018 is geconcludeerd dat in verband met het ontbreken van betrouwbaar referentiemateriaal geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid en de opmaak en afgifte van zowel de aangifte van de moeder als de dreigbrief. Eiser heeft niet alsnog aangetoond, bijvoorbeeld door middel van een contra-expertise, dat deze documenten zijn opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie, zodat hij de authenticiteit daarvan niet heeft aangetoond. Dit komt gelet op voormelde jurisprudentie voor zijn rekening en risico. In dit verband verwijst de rechtbank nog naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4774. De enkele stelling van eiser dat hem niet kan worden tegengeworpen dat geen referentiemateriaal aanwezig is en dat dit in het geval van de aangifte ook verbazingwekkend is, leidt niet tot een ander oordeel. De overgelegde volmachten maken dit niet anders en vormen op zichzelf evenmin nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden, nu deze, zoals verweerder terecht stelt, niet kunnen afdoen aan het eerdere onherroepelijk geworden besluit waarbij het asielrelaas van eiser als ongeloofwaardig is beoordeeld. Verweerder heeft hier eveneens bij mogen betrekken dat deze volmachten op verzoek van eiser zijn opgemaakt.
8. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. Verweerder heeft de aanvraag van eiser terecht op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, niet-ontvankelijk verklaard.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet ten onrechte een inreisverbod tegen eiser heeft uitgevaardigd. Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw vaardigt verweerder in een situatie als deze, waarbij de vreemdeling geen gevolg heeft gegeven aan een eerder aan hem opgelegde terugkeerverplichting, een inreisverbod op, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat de door eiser gestelde omstandigheden, dat hij in Nederland naar school is geweest, heeft gewerkt en de Nederlandse taal spreekt, daartoe onvoldoende zijn. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen vinden dat eiser nooit verblijfsrecht heeft gehad en geen gehoor heeft gegeven aan het eerder opgelegde terugkeerbesluit. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het onder deze omstandigheden voor eigen rekening en risico van eiser komt dat hij desondanks is gaan werken en de Nederlandse taal is gaan leren.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. Tempelman, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.