ECLI:NL:RBDHA:2019:2487
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Iraakse eiser na eerdere afwijzing
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De eiser had eerder, op 6 november 2015, ook al een aanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de documenten die de eiser had overgelegd, waaronder een dreigbrief en een aangifte van brandstichting, niet authentiek konden worden vastgesteld, waardoor ze niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt. De rechtbank volgde de redenering van de Staatssecretaris dat de eiser niet had aangetoond dat de overgelegde documenten authentiek waren, en dat hij niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning.
De rechtbank oordeelde verder dat de opgelegde inreisverbod van twee jaar terecht was, omdat de eiser niet had voldaan aan eerdere terugkeerverplichtingen. De rechtbank benadrukte dat het aan de vreemdeling is om de authenticiteit van documenten aan te tonen en dat de eiser niet had aangetoond dat hij aan deze verplichting had voldaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. D.D. Tempelman, en werd openbaar gemaakt op 19 april 2019.