In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door K. Sakyi, en de minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door mr. N.H.T. Jansen. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Portugal, welke op 8 mei 2017 door de minister werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser op 14 september 2017 niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde echter op 22 mei 2018 dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en droeg de minister op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen. Eiser ging in beroep tegen het uitblijven van dit besluit en op 11 december 2018 verklaarde de minister het bezwaar kennelijk ongegrond, maar kende ook een dwangsom van € 1.260,- toe wegens het niet tijdig beslissen.
De behandeling van het beroep vond plaats op 21 februari 2019, maar eiser en zijn gemachtigde verschenen niet. De rechtbank constateerde dat de minister inmiddels een nieuw besluit had genomen en dat eiser geen procesbelang meer had bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk en veroordeelde de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-. De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat eiser onvoldoende sociale en economische binding met Ghana had om een tijdige terugkeer te waarborgen, en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.