Op 3 april 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, geboren in Iran en sinds 1986 in Nederland, verzocht om vaststelling van zijn Nederlanderschap. Verzoeker had eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen, maar was in 2002 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen en verhuisd naar de Verenigde Staten. In 2017 werd zijn aanvraag voor een Nederlands paspoort afgewezen, omdat de IND stelde dat hij zijn nationaliteit had verloren door langdurig verblijf buiten de EU. Verzoeker had hiertegen beroep ingesteld, maar de procedure was nog niet afgerond.
De rechtbank oordeelde dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat er al een bestuursrechtelijke procedure aanhangig was waarin de vraag over zijn Nederlanderschap centraal stond. De rechtbank volgde de stelling van de IND dat artikel 17 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bepaalt dat indien er al een procedure loopt, een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap niet kan worden ingediend. Verzoeker had aangevoerd dat hij onmiddellijke belangen had bij de vaststelling van zijn Nederlanderschap, maar de rechtbank oordeelde dat de bestuursrechtelijke procedure een effectieve rechtsingang bood.
De rechtbank verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek, met de overweging dat de procedure bij de bestuursrechter nog steeds liep en dat de uitkomst daarvan van belang was voor de vaststelling van zijn nationaliteit. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.