ECLI:NL:RBDHA:2019:3261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
C/09/545908 / HA RK 18-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoeker in het verzoek tot vaststelling van Nederlanderschap wegens aanhangige bestuursrechtelijke procedure

Op 3 april 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, geboren in Iran en sinds 1986 in Nederland, verzocht om vaststelling van zijn Nederlanderschap. Verzoeker had eerder de Nederlandse nationaliteit verkregen, maar was in 2002 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen en verhuisd naar de Verenigde Staten. In 2017 werd zijn aanvraag voor een Nederlands paspoort afgewezen, omdat de IND stelde dat hij zijn nationaliteit had verloren door langdurig verblijf buiten de EU. Verzoeker had hiertegen beroep ingesteld, maar de procedure was nog niet afgerond.

De rechtbank oordeelde dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat er al een bestuursrechtelijke procedure aanhangig was waarin de vraag over zijn Nederlanderschap centraal stond. De rechtbank volgde de stelling van de IND dat artikel 17 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bepaalt dat indien er al een procedure loopt, een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap niet kan worden ingediend. Verzoeker had aangevoerd dat hij onmiddellijke belangen had bij de vaststelling van zijn Nederlanderschap, maar de rechtbank oordeelde dat de bestuursrechtelijke procedure een effectieve rechtsingang bood.

De rechtbank verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek, met de overweging dat de procedure bij de bestuursrechter nog steeds liep en dat de uitkomst daarvan van belang was voor de vaststelling van zijn nationaliteit. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 18-21
Zaaknummer: C/09/545908
Datum beschikking: 3 april 2019

Beschikking op het op 5 januari 2018 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
advocaat mr. N.C. Blomjous te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Klis.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 9 februari 2018 van de zijde van de IND;
- de brief van 20 maart 2018 van de zijde van verzoeker;
- de conclusie van de officier van justitie van 31 december 2018.
Op 20 februari 2019 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: mr. Blomjous alsmede mr. Van der Klis namens de IND. Verzoeker is niet verschenen.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de proceskosten.
De IND concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoeker, geboren op [geboortedag] 1973 te [geboorteplaats] , Iran, is in 1986 met zijn ouders vanuit Iran naar Nederland gekomen.
  • Verzoeker heeft op 4 oktober 1994 ingevolge artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1984 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
  • Verzoeker is per 26 april 2002 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen en opgenomen in het Register Niet Ingezetenen (RNI), wegens verhuizing naar de Verenigde Staten van Amerika.
  • Op 3 maart 2017 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor een Nederlands paspoort bij het Nederlands Consulaat-Generaal te [woonplaats]
  • Bij besluit van 21 maart 2017 van de Minister van Buitenlandse Zaken is beslist dat deze aanvraag niet in behandeling kon worden genomen op de grond dat verzoeker niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. In het besluit wordt daartoe overwogen dat verzoeker, omdat hij als meerderjarige en in het bezit van zowel de Nederlandse als Iraanse nationaliteit sinds 26 april 2002 zijn hoofdverblijf onafgebroken buiten de Europese Unie heeft gehad, op 26 april 2012 op grond van artikel 15 lid 1 onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft verloren.
  • Bij beschikking van 13 juli 2017 is het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen van de paspoortaanvraag vanwege het verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15 lid 1 sub c RWN ongegrond verklaard.
  • Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, welke procedure nog niet is afgerond.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoeker op grond van het bepaalde in artikel 17 lid 1 RWN niet in zijn verzoek kan worden ontvangen, omdat over de vraag of verzoeker de Nederlandse nationaliteit bezit al een procedure aanhangig is bij een andere rechterlijke instantie.
Verzoeker is van mening dat hij – hoewel er een beroepsprocedure bij de rechtbank Den Haag, team Bestuursrecht aanhangig is tegen de weigering om aan hem een Nederlands paspoort te verstrekken – in zijn verzoek kan worden ontvangen. Hij heeft hiertoe, verkort weergegeven, aangevoerd dat hij naast het belang dat is gelegen in de beroepsprocedure ook onmiddellijke belangen heeft bij de vaststelling van zijn Nederlanderschap en dat dientengevolge artikel 17, eerste volzin, RWN niet leidt tot niet-ontvankelijkheid. Subsidiair is verzoeker van mening dat artikel 17 RWN onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met het gemeenschapsrecht. Verzoeker stelt daartoe dat indien hij niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek hij geen effectief rechtsmiddel (art. 13 EVRM) heeft en ook geen doeltreffende voorziening zoals gewaarborgd door het Handvest van de Grondrechten tegen de onjuiste conclusie van de Staat dat hij geen Nederlander is. Daarmee is hem zijn primaire hoedanigheid van burger van de Unie ontnomen. Verzoeker heeft in dat verband gesteld dat de bestuursrechtelijke procedure al erg lang loopt, waardoor er geen sprake meer is van beslechting van een geschil door de rechter binnen een redelijke termijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 17 RWN bepaalt onder meer dat een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, bij de rechtbank Den Haag een verzoek kan indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap. Dit impliceert dat indien reeds elders bij een rechterlijke instantie of in administratief beroep een zaak aanhangig is waarbij mede van belang is dat het al of niet bezitten van het Nederlanderschap wordt vastgesteld, een op artikel 17 RWN gebaseerde procedure voor de rechtbank Den Haag niet mogelijk is.
De Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 12 november 2014 (ECLI: NL:RVS:2014:4053) geoordeeld dat uit artikel 17 lid 1 RWN, gelezen in verbinding met artikel 9 van de Paspoortwet, volgt dat bij de beslissing op de aanvraag om een paspoort mede dient te worden vastgesteld of de aanvrager het Nederlanderschap bezit en dat het niet de exclusieve bevoegdheid van de burgerlijke rechter is om het Nederlanderschap vast te stellen. De Afdeling heeft voor dit oordeel steun gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 17 lid 1 RWN (kamerstukken II 1981, 16947, nr. 7, blz. 32), waarin het volgende is vermeld:
“In het nadere voorstel [..] wordt de eenheid van rechtspraak op tweeërlei wijze bevorderd. Die regeling voorziet allereerst in een extrajudiciële vaststelling van het Nederlanderschap geconcentreerd bij de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage en het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen. Iedere belanghebbende kan zich te dier zake te allen tijde tot een van die gerechten wenden, indien niet reeds bij de rechter of een administratieve beroepsinstantie een zaak aanhangig is waarin zijn Nederlanderschap voor de beslissing van belang is. In het andere geval neemt de betrokken rechter of administratieve beroepsinstantie omtrent de litigieuze kwestie een beslissing, waarin een oordeel over de – aanvankelijk onzekere – nationaliteit besloten is. In dat geval echter wordt volgens het voorstel de eenheid van rechtspraak op het stuk van de nationaliteit bevorderd door inwinning van het advies van de minister van Justitie. Betreft het een voor de rechter aanhangige zaak, dan is die advisering niet verplicht voorgeschreven. Administratieve beroepsinstanties daarentegen zullen geen beslissing kunnen nemen dan nadat zij omtrent het Nederlanderschap, indien daarover onzekerheid bestaat, het advies van de minister hebben ingewonnen. Die instanties zijn immers minder gekwalificeerd om de familierechtelijke vragen waarvan de nationaliteit veelal afhankelijk is te beoordelen.”
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 29 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:16155) is de rechtbank van oordeel dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek zolang er een bestuursrechtelijke procedure aanhangig is waarin de vraag over het Nederlanderschap centraal staat. De rechtbank volgt verzoeker niet in zijn stelling die er op neerkomt dat in dit geval van voormeld uitgangpunt moet worden afgeweken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij verzoeker niet volgt in zijn betoog dat er in de bestuursrechtelijke procedure geen recht wordt gedaan binnen een redelijke termijn. Daarbij is van belang dat de bestuursrechtelijke procedure niet zonder redelijke grond is aangehouden. Die procedure is immers aangehouden in afwachting van een – voor de beoordeling van het Nederlanderschap van verzoeker van belang zijnde –uitspraak van het Hof van Justitie. De Afdeling heeft op 19 april 2017 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over bepalingen van het Verdrag van de Europese Unie. De Afdeling wilde onder meer weten of deze verdragsbepalingen in de weg staan aan een Nederlandse wettelijke bepaling (artikel 15 lid sub c RWN), die inhoudt dat mensen met zowel de Nederlandse als een vreemde nationaliteit die langer dan tien jaar buiten de Europese Unie wonen, onder bepaalde omstandigheden van rechtswege hun Nederlandse nationaliteit kunnen kwijtraken. Het antwoord op deze prejudiciële vraag is voor het vaststellen van het Nederlanderschap van verzoeker, dat in de bestuursrechtelijke procedure voorligt, van belang. Inmiddels heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen beantwoord (ECLI:EU:C:2019:189). De rechtbank gaat er van uit dat de bestuursrechtelijke procedure weer zal worden voortgezet.
De rechtbank volgt verzoeker ook niet in zijn stelling dat hem een effectieve rechtsingang wordt onthouden indien hij in zijn verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard. Immers, de bestuursrechtelijke procedure biedt aan verzoeker een effectieve rechtsingang.
Niet-ontvankelijkverklaring in deze civiele procedure levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen strijdigheid op met het gemeenschapsrecht.
Gelet op het voorgaande en nu er ten tijde van de indiening van het onderhavige verzoek reeds een bestuursrechtelijke procedure aanhangig was waarbij de vraag of verzoeker de Nederlandse nationaliteit bezit centraal staat, zal de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, J.T.W. van Ravenstein en
S.M. Westerhuis-Evers, rechters, bijgestaan door P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2019.