ECLI:NL:RBDHA:2019:3534

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5742
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering na onregelmatig ontslag en vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, na een onregelmatig ontslag, een bijstandsuitkering aangevraagd. Eiser ontving een vergoeding van zijn ex-werkgever van ruim € 8.000,- op basis van een vaststellingsovereenkomst. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, heeft deze vergoeding aangemerkt als inkomen, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag. Eiser en zijn medeeiser, die samenwoonden, hebben beroep ingesteld tegen deze afwijzing. De rechtbank heeft op 10 april 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de rechtbank oordeelde dat de vergoeding die eiser ontving, moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van de Participatiewet (Pw). De rechtbank overwoog dat de vergoeding primair betrekking had op het niet ontvangen van loon na de onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Eiser voerde aan dat de vergoeding niet als inkomen kon worden aangemerkt, omdat deze bedoeld was ter compensatie van immateriële schade. De rechtbank verwierp dit standpunt, omdat niet was aangetoond dat de vergoeding ook diende ter compensatie van materiële schade. De rechtbank concludeerde dat de vergoeding als inkomen moest worden aangemerkt, waardoor de bijstandsuitkering terecht was geweigerd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/5742

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2019 in de zaak tussen

[eisers 1] ([eisers 1]), te [plaats], en

[eisers 2]([eisers 2]), te [plaats],
tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. M. Berkel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. R.G.W. Paulissen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [eisers 1] om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. [eisers 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [eisers 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank, zoals op de zitting is besproken, van verweerder stukken uit het bezwaardossier ontvangen.

Overwegingen

1.1
[eisers 1] heeft gewerkt bij [A] (ex-werkgever). Op 4 januari 2018 is dit dienstverband beëindigd. Op 17 januari 2018 heeft hij zich bij verweerder gemeld voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. Met ingang van 12 februari 2018 woont hij samen met [eisers 2].
1.2
Op 1 maart 2018 heeft [eisers 1] een vaststellingsovereenkomst met zijn ex-werkgever gesloten wegens de vroegtijdige beëindiging van zijn dienstverband. In artikel 1 van die overeenkomst is neergelegd dat [eisers 1] erin berust dat de ex-werkgever de arbeidsovereenkomst op 4 januari 2018 met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Artikel 2 bepaalt dat de ex-werkgever aan hem een eenmalige vergoeding ter hoogte van € 8.132,01 bruto zal betalen ‘ter compensatie van de schade die hij als gevolg van de in artikel 1 bedoelde opzegging heeft geleden cq. zal lijden’. Vervolgens heeft [eisers 1] op 9 maart 2018 een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend naar de norm voor een alleenstaande met als gewenste ingangsdatum 1 februari 2018 en per 12 februari 2018 naar de norm voor gehuwden.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag om een bijstandsuitkering afgewezen op de grond dat eisers vanaf 4 januari 2018 over voldoende middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten te voorzien, nu [eisers 1] op grond van de vaststellingsovereenkomst een bedrag van € 8.132,10 bruto van zijn ex-werkgever heeft ontvangen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat het bedrag dat [eisers 1] van zijn ex-werkgever heeft ontvangen inkomsten zijn als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw, nu deze vergoeding ziet op het doorbetalen van loon en niet dient ter compensatie van geleden immateriële schade.
3. Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen. Zij voeren daartoe aan dat het bedrag dat de ex-werkgever heeft betaald niet als inkomsten kan worden aangemerkt, nu uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is overeengekomen dat dit bedrag is bestemd ter compensatie van de geleden schade als gevolg van het onrechtmatige ontslag en niet als loon. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:529) vindt een dergelijke vergoeding niet haar grond in de dienstbetrekking. De ex-werkgever was enkel salaris verschuldigd over de periode dat [eisers 1] arbeid heeft verricht en niet over de periode na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Verweerder heeft zich daarnaast ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst een onderbouwing van het schadebedrag dient te bevatten. Ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst was immers nog niet voorzienbaar welke schadeposten zich zouden voordoen. Tot slot dient de vergoeding als transitievergoeding worden aangemerkt, nu de ex-werkgever heeft erkend dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst onrechtmatig was, aldus eisers.
4.1
In artikel 31, eerste lid, van de Pw is neergelegd dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In het tweede lid, aanhef en onderdeel m, is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2
Artikel 32, eerste lid, van de Pw bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid of die naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
5. Volgens vaste rechtspraak is bij de beoordeling van een aanvraag om een bijstandsuitkering een ontslagvergoeding over het algemeen is bestemd voor het levensonderhoud na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU6804). De vraag die aan de rechtbank voorligt is of deze vergoeding kan worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw en daarmee is bestemd voor het levensonderhoud na ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
6. In artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst die [eisers 1] en de ex-werkgever op 1 maart 2018 hebben gesloten, is neergelegd dat deze overeenkomst ziet op het met ingang van 4 januari 2018 onregelmatig beëindigen van het dienstverband van [eisers 1] tijdens de proeftijd door de ex-werkgever. In artikel 2 van die overeenkomst is bepaald dat de vergoeding van € 8.132,01 bruto dient ter compensatie van de schade die [eisers 1] als gevolg van de opzegging heeft geleden.
7.1
Zoals blijkt uit de vaststellingsovereenkomst heeft verweerder de arbeidsovereenkomst onregelmatig opgezegd wegens het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat de aan [eisers 1] uitgekeerde vergoeding primair ziet op het niet ontvangen van inkomsten over de periode dat deze opzegtermijn niet in acht is genomen. Deze vergoeding dient daarom te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw.
7.2
Vervolgens ligt de vraag voor of de vergoeding mede is bestemd voor immateriële schade en daarom op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onderdeel m, van de Pw niet tot de middelen wordt gerekend. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De door eisers aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 31 maart 2017, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan in die zaak het geval was, is in de onderhavige zaak niet gebleken dat de aan [eisers 1] toegekende vergoeding strekt tot compensatie van de immateriële schade als gevolg van de incidenten die tijdens de uitoefening van de dienstbetrekking hebben plaatsgevonden.
7.3
Tot slot dient de vraag te worden beantwoord of de aan [eisers 1] uitgekeerde vergoeding ook dient ter compensatie van materiële schade, anders dan het niet ontvangen van inkomsten na ontbinding van de overeenkomst, die hij als gevolg van het onregelmatig ontslag heeft geleden. De rechtbank is van oordeel dat dit niet ondubbelzinnig uit de vaststellingsovereenkomst blijkt. In deze overeenkomst is immers niet uitdrukkelijk bepaald waar die materieel geleden schade uit bestaat en welk deel van de vergoeding ziet op compensatie van deze schade. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de in rechtsoverweging 5 aangehaalde rechtspraak. Evenmin is op andere wijze gebleken dat de vergoeding diende ter compensatie van dergelijke materiële schade, bijvoorbeeld om de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken.
7.4
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vergoeding die [eisers 1] op grond van de vaststellingsovereenkomst heeft ontvangen, kan worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Dat de vergoeding is aangewend om schulden af te betalen, is de keuze van [eisers 1] geweest, maar dat maakt de aard van de vergoeding niet anders. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de bijstandsuitkering moet worden geweigerd.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. De rechtbank overweegt ten overvloede dat [eisers 1], zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, zich opnieuw bij verweerder kan melden voor het aanvragen van een bijstandsuitkering, waarbij zijn inkomen opnieuw zal worden beoordeeld.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Rigter, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.