4.4De beoordeling van de tenlastelegging
Start van het onderzoek
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de start van het onderzoek [onderzoeksnaam] onrechtmatig is geweest nu de rechter-commissaris ten onrechte een tapmachtiging heeft verstrekt en dat als gevolg daarvan alle uit die machtiging verkregen en daaruit voortvloeiende onderzoeksresultaten van het bewijs moeten worden uitgesloten. De raadsman heeft hiertoe betoogd dat de verdenking van artikel 3 van de Opiumwet geen misdrijf betreft dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Bovendien vorderde het onderzoek niet dringend dat tot het afgeven van de tapmachtiging werd overgegaan. Daarbij wijst de raadsman op de oudheid van de feiten en op de omstandigheid dat een eerder onderzoek naar verdachte (het onderzoek [onderzoeksnaam] ) in 2014 is beëindigd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 126m, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt - kort gezegd - dat een officier van justitie, indien een onderzoek dat dringend vordert, een opsporingsambtenaar kan bevelen tapgesprekken op te nemen, in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv, dat gezien zijn aard of samenhang met andere door verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Artikel 3 van de Opiumwet betreft een in artikel 67, eerste lid, Sv omschreven misdrijf.
Het staat in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 126m Sv. Bij deze toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt te toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen.
De rechter-commissaris heeft op 11 maart 2016 machtiging verleend de telefoon van verdachte af te luisteren op basis van het proces-verbaal van verdenking van 19 januari 2016 (genummerd 2). Uit dit proces-verbaal blijkt dat er ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestond dat hij betrokken was bij de handel in hennep. Dit wordt in zoverre ook niet door de raadsman betwist. Uit dit proces-verbaal blijkt dat verdachte al sinds 2009 in de hennephandel actief zou zijn, hetgeen bevestiging vindt in het aantreffen van verdachte in een hennepkwekerij aan de [adres] in Den Haag en het aantreffen van zijn sporen in nog vier andere hennepkwekerijen. Voorts blijkt dat verdachte in verband wordt gebracht met een aantal andere personen die er eveneens van worden verdacht betrokken te zijn bij de handel in hennep. Dit wees op grootschalige hennephandel, mogelijk in georganiseerd verband. Dergelijke handel levert naar het oordeel van de rechtbank een ernstige inbreuk op de rechtsorde op, zoals artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering eist voor het afgeven van een tapmachtiging.
Het feit dat het onderzoek [onderzoeksnaam] eind 2014 was stopgezet leidt niet tot een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat een onderzoek vanwege (voornamelijk) capaciteitsgebrek wordt stopgezet, brengt niet met zich dat op basis van (mede) de in dat onderzoek vergaarde informatie op een later moment niet opnieuw een onderzoek kan worden gestart. Bovendien blijkt er in 2015 een onderzoek naar medeverdachte [medeverdachte 3] , genaamd [onderzoeksnaam] , te zijn geweest, in welk onderzoek ook de persoon van verdachte in beeld is gekomen bij een doorzoeking van de woning aan de [adres] te Nootdorp. Ten slotte is er nog een TCI-proces verbaal uit januari 2016 waarin staat vermeld dat verdachte nog steeds bezig is met hennep.
Op grond van het bovenstaande wordt geoordeeld dat de rechter-commissaris op grond van de inhoud van de vordering en het daarbij overgelegde proces-verbaal in redelijkheid tot het afgeven van de machtiging heeft kunnen komen. Voorts is niet gebleken dat het gebruik dat de officier van justitie vervolgens heeft gemaakt van zijn bevoegdheid niet in overeenstemming zou zijn geweest met die machtiging of anderszins onrechtmatig is geweest.
De conclusie is dat het verweer inzake de onrechtmatige start van het onderzoek wordt verworpen en dat de zich in het dossier bevindende tapresultaten in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs.
De raadsman heeft bij pleidooi de rechtbank nogmaals verzocht het openbaar ministerie op te dragen alle stukken uit het onderzoek [onderzoeksnaam] aan het dossier toe te voegen. Dit verzoek is reeds tijdens de behandeling ter terechtzitting gedaan en door de rechtbank verworpen. Nu door de raadsman geen nieuwe argumenten zijn aangevoerd, wordt het verzoek op dezelfde gronden verworpen.
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 9
Vanwege de samenhang tussen deze feiten zal de rechtbank de betreffende zaaksdossiers hieronder bespreken.
Feit 1 Zaaksdossier 4 “ [onderzoeksnaam] ”
Inleiding[verdachte] en [medeverdachte 4] hebben een woning aan de [adres] te Moerkapelle aangekocht. Zij hebben hiervoor op 15 april 2016 bij de [bank] een hypotheek aangevraagd en uiteindelijk ook verkregen. . Bij de hypotheekofferte-aanvraag hebben zij beide een werkgeversverklaring en een loonstrook overgelegd.
Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is dat hij, tezamen en in vereniging, bij het aanvragen van een hypotheek gebruik heeft gemaakt van valse stukken, te weten een valse werkgeversverklaring en een valse loonstrook en/of dat hij door het gebruiken van deze stukken de [bank] heeft opgelicht.
Op 17 november 2016 heeft [naam] , fraudespecialist bij de afdeling Fraude Onderzoek en Analyse van de [bank] ( [bank] ), aangifte gedaan namens de [bank] van hypotheekfraude.
[verdachte] heeft bij zijn eerste verhoor bij de politie verklaard dat het moeilijk was om als ondernemer een hypotheek te krijgen. Zijn salaris als ondernemer was te weinig. Hij heeft verklaard dat hij, om een hypotheek aan te vragen bij de [bank] , een vals dienstverband heeft gehad bij [bedrijf 1] . Hij heeft daadwerkelijk salaris gestort gekregen op de [bank] rekening, als bewijs dat hij daar ook werkte. Het geld dat als salaris op de rekening werd gestort was afkomstig van zijn eigen rekening, dat heeft hij gepind. [medeverdachte 4] had hetzelfde als [verdachte] , maar dan bij [bedrijf 2] .
Middels een tussenpersoon zijn [verdachte] en [medeverdachte 4] een hypotheekofferte gaan tekenen en daarbij hebben ze een valse loonstrook en een valse werkgeversverklaring overlegd. [verdachte] wil niet zeggen wat [bedrijf 1] daarvoor gekregen heeft, maar – zo verklaart hij – Sinterklaas bestaat niet. Over de betrokken boekhouder en makelaar verklaart [verdachte] dat deze beiden niets van de fraude wisten. Verder wil hij niet over anderen verklaren, de politie weet toch al hoe het zit.
Over het zichzelf als ondernemer uitschrijven bij de Kamer van Koophandel als vennoot van [bedrijf 6] verklaart hij dat dit een bewuste keuze was voor het kunnen verkrijgen van de hypotheek. Hij heeft de broer van [medeverdachte 4] gevraagd op papier in de zaak te komen. Het was van belang voor de hypotheek dat [verdachte] op papier uitgeschreven stond.
Tussenconclusie rechtbank
Verdachte heeft in het proces-verbaal op laten nemen dat waar in de verklaring “vals dienstverband” staat er vooralsnog “dienstverband” gelezen moet worden. [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat “vals” moet worden gelezen als “vast”. De rechtbank gaat evenwel uit van de bewoordingen zoals die blijkens het proces-verbaal door [verdachte] tijdens het verhoor zijn gebezigd. Niet alleen heeft [verdachte] uit zichzelf en gedetailleerd verklaard, ook blijft staan dat [verdachte] tevens heeft verklaard over hoe de salarisbetalingen in zijn werk gingen, over de vergoeding aan [bedrijf 1] , benoemt hij valse werkgeversverklaringen en spreekt hij over “fraude”.
Bovendien past deze verklaring van [verdachte] bij de overige bewijsmiddelen in het dossier. De rechtbank zal hieronder nader ingaan op deze overige bewijsmiddelen.
Tapgesprekken aankoop woning
In het kader van onderzoek [onderzoeksnaam] is de telefoon van [verdachte] getapt. Uit deze tapgesprekken is gebleken dat [verdachte] en [medeverdachte 4] bezig waren met de aankoop van een woning. Ook blijkt hieruit dat [verdachte] , om een hypotheek te kunnen krijgen, zich uit zou moeten schrijven bij de kamer van Koophandel en dat iemand anders tijdelijk de [bedrijf 6] op zijn naam moest hebben.
Uit historische bevraging van de kamer van Koophandel blijkt dat [verdachte] zich twee maanden (april en mei 2016) heeft laten uitschrijven als vennoot en dat [naam] zich gedurende deze twee maanden heeft laten inschrijven als vennoot.
Uit een tapgesprek met makelaar [naam] blijkt dat [naam] problemen heeft met de verkopende makelaar omdat [verdachte] zou hebben gezegd dat hij zelfstandig ondernemer is. [verdachte] geeft aan dat hij bij een bezichtiging tegen de verkopende partij heeft gezegd dat hij in de kraamzorg werkt. [naam] zegt dat [verdachte] op moet passen met wat hij zegt en dat ze wel allemaal hetzelfde moeten zeggen.
In een WhatsApp-gesprek tussen [verdachte] en hypotheekadviseur [naam] , geeft [verdachte] op 21 januari 2016 aan dat hij het goede contract met zijn naam bij [naam] wil afgooien.
WhatsApp-gesprekken met boekhouder [boekhouder]Uit de WhatsApp-gesprekken die [verdachte] en [medeverdachte 4] met boekhouder [boekhouder] hebben gevoerd, blijkt dat zij onderling contact hebben over het betalen van bedragen, over het uitbetalen van salarissen, over werkgeversverklaringen en over het al dan niet kunnen aanvragen van een WW-uitkering.
Op 8 februari 2016 vraagt [verdachte] aan [boekhouder] hoeveel hij morgen moet betalen en hij zegt dat er nog niet was gestort. [boekhouder] antwoordt dat hij vanavond de bedragen appt en dat deze week wordt gestort.
Op 10 februari 2016 stuurt [boekhouder] dat de bedragen €2900,- + € 3870,- = € 5960,- zijn. [verdachte] vraagt hoeveel er dan wordt gestort en dat hij het niet meer snapt. [boekhouder] zegt tussen de € 3350 en € 3450 en dan hij nog even naar de reiskosten moet kijken. [verdachte] zegt daarop ‘desnoods zonder reiskosten’, waarop [boekhouder] reageert dat dat alleen maar beter voor hun is en dat [verdachte] het terug krijgt op rekening.
Op 11 april 2016 vraagt [boekhouder] of [verdachte] die avond de papieren kan geven. [verdachte] antwoordt dat dat zeker kan, dat hij straks gaat pinnen. [verdachte] zegt dat hij denkt dat het de laatste keer is, hij heeft waarschijnlijk binnen 4 weken de sleutel. [boekhouder] zegt dat hij dat hoopt.
Op 9 mei 2016 vraagt [boekhouder] aan [verdachte] of hij niet wil vergeten €€ af te geven. Op 11 mei 2016 vraagt [boekhouder] of [verdachte] die dag €€ kan afgeven zodat hij die avond kan wegbrengen naar de bedrijven.
Op 13 mei 2016 schrijft [verdachte] aan [boekhouder] dat hij naar de notaris gaat en vraagt of hij dus alleen nog die ene moet betalen die open staat en dan de afrekening. [boekhouder] zegt dat dat klopt, eerst periode 4 en dan na de 23e alleen nog de afrekening.
Op 19 mei 2016 vraagt [verdachte] of [boekhouder] nog gekeken had voor de WW van hem en van [naam] . Op 20 mei 2016 antwoordt [boekhouder] dat hij 3 maanden kan krijgen als hij 26 weken heeft gewerkt. [verdachte] vraagt of hij dat heeft en zegt [naam] sowieso. Hij vraagt of [boekhouder] dat kan regelen. [boekhouder] zegt dat [verdachte] nog 1 maand door moet gaan en dat het dan kan. Voor de vriendin van [verdachte] gaat [boekhouder] het alvast regelen. [verdachte] zegt dat dat top is en
“Doe mijne dan maar 1 maand door als het zeker kan??”.
Op 30 mei 2016 is er contact tussen [medeverdachte 4] en [boekhouder] . Zij vraagt of [boekhouder] de beëindigingsovereenkomst al van het werk van haar en [verdachte] heeft voor het UWV. Zij heeft haar brief nog niet binnen maar [verdachte] wel. [boekhouder] zegt dat hij die van [verdachte] straks krijgt en dat [verdachte] ook nog centjes moet geven. [medeverdachte 4] zegt daarop dat zijn salaris nog niet is gestort maar dat van haar wel. [boekhouder] geeft aan dat dat deze week komt.
Op 7 juni 2016 vraagt [boekhouder] aan [verdachte] of hij het vanavond kan geven en dat hij zo gaat uitrekenen hoeveel het is.
Op 8 juni 2016 stuurt [boekhouder] aan [verdachte]
“Hoi [verdachte] . Periode 5 is € 5270,- incl vakantie geld en periode 6 is 1944,- incl v.geld en eindejaarsuitkering totaal is 7210,-. Voor [naam] is 2090,- v.geld € 928,- + eindejaarsuitkering € 508, totaal € 3520,-.“
Op 9 juni 2016 vraagt [boekhouder] of [verdachte] hem niet vergeet. [verdachte] reageert dat hij die avond komt maar dat hij niet snapt hoe het zo hoog is omdat het alleen nog om periode 6 ging en vakantiegeld. Er is totaal maar 5800 gestort en hij moet 10700 betalen.
[boekhouder] zegt dat hij de stroken voor [verdachte] heeft en dat op eindejaarsuitkering en vakantiegeld 42% belasting ingehouden wordt. En dat [verdachte] dit terug krijgt, 4500 op zijn naam en van de partner moet hij nog uitrekenen. [boekhouder] zegt dat hij desnoods met voorlopige teruggave kan vragen, dat ze dan het geld eerder terug halen. [verdachte] zegt dan als het eerder kan want hij zit met het huis. [boekhouder] zegt
“Ja gaan we regelen vriend.”
Bevindingen ten aanzien van salarisbetalingen en contante opnames
Uit de gegevens van de bankrekeningen van [verdachte] en [medeverdachte 4] blijkt dat zij beiden vanaf 8 januari 2016 salaris hebben ontvangen van respectievelijk [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . [verdachte] heeft voor het laatst op 3 juni 2016 een bedrag van € 3.583,21 ontvangen voor periodes 5 en 6 en voor vakantiegeld, [medeverdachte 4] heeft voor het laatst op 26 mei 2016 een bedrag van € 2.222,58 ontvangen voor periode 5.
De rechtbank merkt op dat het totaal van de bedragen die op 3 juni 2016 zijn gestort
€ 5.805,79 is, hetgeen overeen lijkt te komen met het op 9 juni 2016 door [verdachte] genoemde gestorte bedrag over de periodes 5 en 6 van hem en [medeverdachte 4] . Hier noemt [verdachte] immers dat er maar € 5.800,- is gestort en hij toch € 10.700,- moet betalen.
Dienstverband [bedrijf 1] en [bedrijf 2]
Bij een huiszoeking op 10 april 2016 is in de woning van [verdachte] administratie aangetroffen. Er werd een jaaropgave 2015 van [bedrijf 1] op naam van [verdachte] aangetroffen waaruit bleek dat [verdachte] per 30 november 2015 in dienst is getreden van [bedrijf 1] . Ook werd een loonstrook van periode 1 van het jaar 2016 aangetroffen.
Uit het hypotheekdossier is gebleken dat [verdachte] en [medeverdachte 4] op 15 april 2016 een hypothecaire geldlening hebben aangevraagd bij de [bank] . Hierbij heeft [verdachte] een werkgeversverklaring van [bedrijf 1] overgelegd, ondertekend op 3 februari 2016 en tevens een loonstrook van de maand maart 2016 van [bedrijf 1] . [medeverdachte 4] heeft een werkgeversverklaring overgelegd van [bedrijf 2] , getekend op 22 januari 2016 en een loonstrook van de maand maart 2016. [verdachte] en [medeverdachte 4] hebben de hypotheekofferte op 18 april 2016 en op 24 mei 2016 ondertekend. Op 24 mei 2016 is tevens de hypotheekakte gepasseerd bij de notaris.
Gebleken is dat [naam] eigenaar is van [bedrijf 1] en dat [bedrijf 2] wordt bestuurd door een holding, waarvan [naam] de directeur is. Uit navraag in de gemeentelijke basisadministratie bleek dat [naam] de moeder is van [naam] .
Verhoren [naam]
Op 14 juni 2016 is [naam] (verder [naam] ) als getuige gehoord. Ze heeft verklaard dat [verdachte] bij haar in loondienst is geweest, maar dat ze verder eerst met [verdachte] en haar advocaat wil spreken voor ze verder antwoorden geeft. Zij zegt dat ze toestemming van [verdachte] moet hebben en dat ze geen gedoe met hem wil.
Op 15 juni 2016 is [naam] nogmaals als verdachte gehoord.Zij heeft verklaard dat zij [verdachte] heeft aangenomen nadat haar accountant hem aan haar had voorgesteld. De eerste zes weken zat hij bij haar op kantoor. Hij werkte ook wel thuis, hij had geen laptop of telefoon van het werk. Nadat in januari 2016 bleek dat hij zijn werk niet goed deed heeft zij uiteindelijk in maart 2016 voorgesteld om via een vaststellingsovereenkomst uit elkaar te gaan. Zij heeft [verdachte] een aantal maal gebeld op zijn mobiele nummer maar er kwam geen contact tot stand, daarna verliep het contact met [verdachte] via de accountant [bedrijf 7] , contactpersoon [naam] . [naam] heeft bemiddeld en heeft het opgelost. Ze weet niet of er andere werknemers zijn die [verdachte] op het kantoor aan het werk hebben gezien.
Onderzoek telecom [verdachte]
Uit dit onderzoek is gebleken dat er tussen de nummers zoals opgegeven door [naam] en het telefoonnummer van [verdachte] in de periode van 21 december 2015 tot 4 mei 2016 geen contacten is geweest. De zendmastgegevens zijn in kaart gebracht. Uit deze gegevens kan opgemaakt worden dat de telefoon van [verdachte] in de periode dat hij gewerkt zou hebben bij [bedrijf 1] geen enkele keer een heel dagdeel de zendmast heeft aangestraald in de buurt van [bedrijf 1] .In die periode was sprake van een vijftal kortdurende contacten met de zendmasten nabij [bedrijf 1] , 1 maal eind december 2015 en de overige keren begin januari 2016 met een maximale duur van 1 uur en 20 minuten. Uit het proces-verbaal blijkt dat de telefoon van [verdachte] deze dagen ook meerdere malen per dag de zendmast nabij het [bedrijf 6] aanstraalt.
Verklaringen verdachte [medeverdachte 4]
heeft bij de politie verklaarddat zij dacht vanaf januari of februari 2016 bij [bedrijf 2] te hebben gewerkt. Zij werkte ook veel thuis en ze werkte meestal 21 uur per week ofzo.
Bij de [bank] heeft [medeverdachte 4] vertelddat zij via [verdachte] en zijn boekhouder in contact kwam met de eigenaar van [bedrijf 2] . Zij had een contract voor 20 tot 32 uur, maar ze vond het werk niet zo leuk. In het begin ging ze nog wel maar daarna niet meer zo vaak.
Verhoor [naam]
heeft bij de politie verklaarddat zij de dagelijkse leiding heeft bij [bedrijf 2] . [medeverdachte 4] is niet door iemand aanbevolen, ze had zelf gesolliciteerd. [medeverdachte 4] was in november 2015 begonnen en haar werkzaamheden zijn officieel in mei 2016 gestopt, maar feitelijk is [medeverdachte 4] in april 2016 met haar werkzaamheden gestopt. Zij werkte 4 dagen, 32 uur in de week.
De rechtbank merkt op dat uit de zich in het dossier bevindende beëindigingsovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [medeverdachte 4] blijkt dat haar salaris is gebaseerd op een 36-urige werkweek. Ook valt op dat de arbeidsovereenkomst per 23 mei 2016 zou zijn beëindigd vanwege een verschil van inzicht, terwijl uit de werkgeversverklaring blijkt dat [medeverdachte 4] een contract voor bepaalde tijd had welke van rechtswege eindigde op 2 mei 2016.
Conclusie rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat uit de hierboven opgesomde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, niet anders dan tot de conclusie gekomen kan worden dat [verdachte] en [medeverdachte 4] geen daadwerkelijk dienstverband bij [bedrijf 1] respectievelijk [bedrijf 2] hebben gehad en dat zij een valse werkgeversverklaring en een valse loonstrook hebben laten opmaken en met behulp van deze valse stukken een hypotheek bij de [bank] hebben aangevraagd en ook hebben verkregen.
Uit het dossier komt naar voren dat [verdachte] een beduidend grotere rol heeft gespeeld dan [medeverdachte 4] , maar dat [medeverdachte 4] ook een wezenlijk aandeel heeft gehad bij het gebruiken van de valse stukken en de oplichting van de [bank] . Zij hebben samen de offerte aangevraagd en ondertekend en daarbij de valse stukken ingeleverd met als doel het verkrijgen van de hypotheek. Om die reden acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 4] in vereniging gebruik hebben gemaakt van valse stukken en de [bank] hebben opgelicht.|
De beoordeling van de tenlastelegging
[medeverdachte 4] en [verdachte] hebben beide op 23 mei 2016 een werkloosheidsuitkering (hierna WW) aangevraagd. Zij hebben bij deze aanvraag melding gemaakt van beëindiging van hun dienstverband bij respectievelijk [bedrijf 2] en [bedrijf 1] .
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het onderdeel dat ziet op artikel 227B Sr, het opzettelijk nalaten tijdige de benodigde gegevens te verstrekken (feit 9 eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde).
Ten aanzien van de valsheid van de stukken ter onderbouwing van het dienstverband verwijst de rechtbank naar de overwegingen ten aanzien van feit 1 en haar conclusie dat de stukken ten aanzien van de dienstverbanden valselijk zijn opgemaakt. Nu [verdachte] gebruik heeft gemaakt van deze stukken ten behoeve van zijn aanvraag voor een WW-uitkering acht de rechtbank het gebruik maken van deze valse stukken bewezen. Nu een ieder verantwoordelijk is voor zijn of haar eigen aanvraag zal de rechtbank niet bewezen achten dat hij dit feit in vereniging heeft gepleegd en verdachte in zoverre dan ook vrijspreken van dit onderdeel.
Feit 2 Zaaksdossier [onderzoeksnaam]
Inleiding
Op 16 maart 2016 is [verdachte] met zijn auto in het water terecht gekomen. Hij heeft daarna een schadeformulier bij [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) ingediend voor het uitkeren van verzekeringsgeld.
De vraag waar de rechtbank zich voor gesteld ziet is of [verdachte] , al dan niet in in vereniging met [medeverdachte 4] , het vooropgezet plan heeft gehad de auto het water in te rijden en daarna door een valse schadeclaim [bedrijf 3] tot uitkering van de schade te bewegen.
TapgesprekkenZoals bij de beoordeling ten aanzien van feit 1 is opgenomen, is uit tapgesprekken gebleken dat [verdachte] en [medeverdachte 4] bezig waren met de aankoop van een woning. Er zijn diverse tapgesprekken waarin melding wordt gemaakt dat er een probleem is met de BKR-registratie van [verdachte] vanwege de leaseauto’s die op naam van [verdachte] staan en dat de auto van [verdachte] naam af moet.
Op 11 maart 2016 belt [verdachte] met hypotheekadviseur [naam] . Er is een probleem met de [bank] , er moet een verklaring komen dat [verdachte] zich laat uitschrijven bij het [bedrijf 6] en dat het bedrijf de lening van de auto overneemt.
(nr. 71)Op 14 maart 2016 is er een gesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] dat de auto van [verdachte] misschien privé moet worden afgelost en dat [verdachte] zich moet laten uitschrijven. [medeverdachte 4] vraagt of het anders dan helemaal niet lukt. [verdachte] reageert dat ze dan naar een ander huis moeten gaan kijken en dan dit op tijd kunnen regelen.
(nr. 3558)
Op 16 maart 2016 wordt [verdachte] door [naam] gebeld. [naam] heeft contact gehad met de bank en allebei de kredieten moeten eraf. De financieringen hebben heel veel invloed op de hoogte van de lening. Ze moeten nu gaan bedenken hoe ze het anders moeten gaan regelen.
(nr. 5331)Even later wordt [verdachte] gebeld door makelaar [naam] . Er is uitstel met een week maar er moet nu iets gebeuren. [verdachte] zegt dat zijn auto een klein ongeluk krijgt deze week, dus die is van de week weg.
(nr. 5364)Om 13.07 uur belt [verdachte] met [naam] en zegt dat vanmiddag de auto weg is en of [naam] het programma “ter land, ter zee en in de lucht” kent. [naam] zegt dat hij dat kent en er klinkt gelach.
(nr. 5377)Om 13.09 uur belt [verdachte] met de tussenpersoon [naam] en vraagt of de premies voor [bedrijf 3] zijn betaald en of de tussenpersoon dit met spoed op de mail kan zetten.
(nr. 5393)[medeverdachte 4] belt [verdachte] om 14.17 uur en vraagt of [verdachte] nog aan de buurman gaat vragen om die slang voor de benzine.
(nr. 5447)
Om 15.10 uur belt [medeverdachte 4] met de telefoon van [verdachte] naar het alarmnummer 112. Zij noemt haar naam en meldt dat er bij [wijk] iemand het kanaal is ingereden met de auto. De auto is helemaal onder water, de persoon is er net uit en is helemaal nat. [medeverdachte 4] wordt doorverbonden met de brandweer, doet eenzelfde melding en de brandweer meldt dat ze eraan komen.
(nr. 5471)
Op 17 maart 2016 belt [verdachte] met [naam] en meldt dat hij de auto in het water heeft gereden en dat er dus 1 auto uit het bedrijf gaat. De verzekering gaat uitbetalen maar dat dat wel 3 weken duurt. [verdachte] wil weten “of ze dan aan zijn”.
(nr. 6480)
BevindingenUit het mutatierapport blijkt dat toen de politie ter plaatse kwam, zij een voertuig in het water zagen liggen en dat de bestuurder, naar later bleek verdachte [verdachte] , er op eigen kracht was uitgekomen. [verdachte] werd opgevangen door een eenheid in de bus. Hij is nagekeken door de GGD en mocht toen gaan. [verdachte] is door wijkagenten thuisgebracht. Het voertuig, een [auto merk] met kenteken [kenteken] , is uit het water gehaald.
[verdachte] heeft op 29 maart 2016 een schadeformulier ingevuld en ondertekend waarin hij aangeeft dat hij met zijn auto [auto merk] , kenteken [kenteken] het water in is gereden. Op 5 april 2016 is in verband met dit ongeval door de verzekeringsmaatschappij [bedrijf 3] een bedrag van € 22.686,53 overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 6] .
Verklaring [verdachte]heeft verklaard dat er twee negatieve BKR registraties waren van de auto’s van de zaak. De ene auto is toen in het water geraakt, dat kwam toevallig heel goed uit. Het was niet de bedoeling dat de auto in het water kwam, het is een noodlottig ongeval geweest. Na geconfronteerd te zijn met de 112-melding door [medeverdachte 4] verklaart [verdachte] dat [medeverdachte 4] achter hem reed.
Naar aanleiding van het tapgesprek waarin hij verwijst naar “ter land ter zee en in de lucht” verklaart hij dat hij snapt hoe dat overkomt maar dat hij het echt niet opzettelijk heeft gedaan. Dan had hij het wel anders gedaan. Verder verklaart hij dat hij een hogere uitkering wilde en daardoor ook schoenen, laptop en een telefoon heeft geclaimd die niet in de auto lagen. Hij verklaart daarover dat het kan zijn dat hij dacht “krijg de rambam maar” omdat er € 5.000,- op de uitkering werd ingehouden.
Verklaring [medeverdachte 4]heeft op 15 juni 2016 verklaarddat zij boodschappen aan doen was bij de [supermarkt] [wijk] . Ze wilde naar de zaak, het [bedrijf 6] , en toen hoorde ze van medewerkers van het [bedrijf 6] dat er een ongeluk was. Ze zag brandweer staan en [verdachte] zat al in de ambulance. Hij werd meegenomen door de ambulance en thuis afgezet. Of ze de eerste was die 112 belde weet ze niet meer, het is al een tijd geleden.
had zijn telefoon bij zich, hij was nat. Hoe het kan dat zij met zijn telefoon naar 112 heeft gebeld weet ze niet. Ze kan zich niet herinneren of er al brandweer of politie was. Ze was in de buurt en toen ze er naar toe reed lag [verdachte] nog in de sloot. Ze weet niet waar het gesprek van de slang voor benzine over ging.
Bij haar verhoor op 18 juni 2016 heeft [medeverdachte 4] verklaarddat de verschillen in haar verklaring komen doordat ze niet meer wist wat er allemaal gebeurd was. Het enige wat ze zich nog kon herinneren was dat [verdachte] later zei dat hij in orde was. Dat [verdachte] heeft gezegd dat ze achter hem reed, dat klopt niet. Ze reed er niet direct achter. Ten aanzien van de vraag waarom zij de telefoon van [verdachte] had waarmee ze belde, beriep ze zich op haar zwijgrecht.
Conclusie rechtbankDe rechtbank is op grond van de opgesomde bewijsmiddelen – in onderlinge samenhang bezien – van oordeel dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om de auto het water in te rijden. De rechtbank acht hierbij van belang dat [verdachte] enkele uren voorafgaand aan het ongeval tegen zowel [naam] als [naam] zegt dat de auto een ongelukje krijgt en na deze week weg is. Tegen [naam] maakt hij daarbij bovendien een verwijzing naar het programma “ter land, ter zee en in de lucht”. [verdachte] belt ook vlak voor het ongeval met de verzekeringsmaatschappij met de vraag of de premies wel betaald zijn.
Daar komt bij dat [medeverdachte 4] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over onder andere het moment waarop zij 112 belt, over wie op welk moment de telefoon van [verdachte] had, over waar zij was ten tijde van het ongeval en of [verdachte] nog in het water lag of al in de ambulance zat toen zij bij het water aankwam. Ook komt haar verklaring dat [verdachte] in de ambulance zat en door de ambulance is afgevoerd en thuis gebracht, niet overeen met hetgeen de verbalisanten in het mutatierapport hebben opgenomen.
[medeverdachte 4] wist van de problemen die de auto opleverde voor het verkrijgen van een hypotheek en zij is ter plaatse als [verdachte] het water in rijdt. Zij heeft met het toestel van [verdachte] als eerste 112 gebeld, waarbij nog opvalt dat ze in algemene termen beschrijft wat er is gebeurd. Zij spreekt immers over “een auto” en “een persoon”. Zowel [verdachte] als [medeverdachte 4] verklaren wisselend en leugenachtig en de rechtbank gaat dan ook voorbij aan hun verklaringen. [verdachte] is naar het oordeel van de rechtbank met opzet het water in gereden om van de auto af te komen en [medeverdachte 4] heeft bij dit plan een wezenlijk aandeel gehad.
Nu dit voorval heeft geleidt tot het indienen van een schadeformulier en de verzekeringsmaatschappij is overgegaan tot uitbetaling van een schadebedrag, acht de rechtbank de tenlastegelegde oplichting van [bedrijf 3] verzekering in vereniging wettig en overtuigend bewezen.
Hennepkwekerij aan de [adres] te Den Haag
De bewijsmiddelen
Op 11 december 2013 werden [verdachte] en [medeverdachte 2] in de woning aan de [adres] te Den Haag aangehouden.In deze woning werd een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. In de kweekruimte op de eerste etage stonden 352 potten aarde met daarin afgeknipte stammen met wortelresten. In de kweekruimte op de tweede etage stonden 420 hennepplanten.
Na onderzoek heeft een verbalisant geconcludeerd dat het afgeknipte stammen met wortelresten van de vrouwelijke hennepplant betreft. Ook de op de tweede etage aangetroffen hennepplanten betreffen vrouwelijke hennepplanten.
Voorts werd de stroom ten behoeve van de hennepkwekerij op een illegale wijze afgenomen.
Op een kap van een assimilatielamp in de kweekruimte op de eerste etage en op een kap van een assimilatielamp in de kweekruimte op de tweede etage werd een vingerafdruk van [verdachte] aangetroffen.Bij [medeverdachte 2] werd een sleutel van voornoemde woning aangetroffen.
[verdachte] heeft verklaard dat hij op 11 december 2013 samen met [medeverdachte 2] in het pand aan de [adres] te Den Haag aanwezig was, omdat aan hem was gevraagd of hij daar aarde wilde omwoelen. Hij wist dat het pand voor de hennepteelt gebruikt werd. In september 2013 is hij ook in de woning aanwezig geweest om goederen voor de hennepkwekerij naar boven te dragen. Hij is in totaal vier keer in de woning geweest om spullen te sjouwen. Hij is op 11 december 2013 ook met [medeverdachte 2] naar de bovenste etage geweest om naar de hennepplanten te kijken.
Ter terechtzitting van 18 april 2019 heeft [verdachte] bevestigd dat hij op 11 december 2013 samen met [medeverdachte 2] in voornoemde woning aanwezig was om aarde om te woelen en dat hij een aantal malen eerder in het pand is geweest om goederen naar binnen te dragen.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij op 11 december 2013 voor het eerst in de woning aan de [adres] te Den Haag aanwezig was. Aan hem was gevraagd of hij wilde opruimen in die woning en of hij samen met [verdachte] de aarde wilde omwoelen. Hij heeft voor die werkzaamheden een bedrag € 680,- gekregen. De huissleutel had hij gekregen om de deur open te maken en dicht te doen. Voorts heeft hij verklaard dat hij met [verdachte] op de bovenste verdieping is geweest en dat hij daar de hennepplanten heeft gezien.
Conclusie
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen worden dat [verdachte] als pleger of als medeleger betrokken is geweest bij de hennepkwekerij en bij de diefstal van de elektriciteit in het pand aan de [adres] te Den Haag.
Het enkele feit dat [verdachte] en [medeverdachte 2] op 11 december 2013 samen in het pand aanwezig waren, rechtvaardigt niet de conclusie dat [verdachte] de eigenaar was van die hennepkwekerij, dan wel dat er tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] of andere personen een nauwe en bewuste samenwerking bestond met betrekking tot het telen van hennep of de diefstal van de elektriciteit. Ook is niet gebleken dat [verdachte] uitvoeringshandelingen heeft verricht die van dermate gewicht waren, dat er sprake is van medeplegen.
Met betrekking tot de diefstal van de elektriciteit overweegt de rechtbank voorts dat uit de bewijsmiddelen niet geconcludeerd kan worden dat [verdachte] wist dat er sprake was van diefstal van elektriciteit, dan wel dat hij enige uitvoeringshandelingen heeft verricht met betrekking tot deze diefstal.
Gelet op de eigen verklaring van verdachte acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich als medeplichtige schuldig heeft gemaakt aan het telen van hennep door aarde om te woelen en door goederen ten behoeve van de hennepkwekerij die woning in te dragen.
Voorts acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 2] op 11 december 2013 opzettelijk 420 hennepplanten aanwezig hebben gehad. [verdachte] en [medeverdachte 2] waren op de hoogte dat de hennepplanten in de woning aanwezig waren. Zij hebben immers verklaard dat zij op de bovenste verdieping waren geweest en dat zij de hennepplanten hebben gezien. Voorts werd van [verdachte] een vingerafdruk op de kap van een assimilatielamp op de bovenste verdieping aangetroffen. [medeverdachte 2] was ook in het bezit van een sleutel van de woning.
Op grond van het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van [verdachte] en [medeverdachte 2] bevonden.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 2 oktober 2013 tot en met 10 december 2013 medeplichtig is geweest aan het telen van hennep in het pand aan de [adres] te Den Haag (feit 3 subsidiair) en dat hij met en ander op 11 december 2013 420 hennepplanten aanwezig heeft gehad (feit 4 primair). Zij zal verdachte ten aanzien van het pand [adres] te Den Haag vrijspreken van feit 3 primair en feit 8.
Hennepkwekerij aan de [adres] te Den Haag
De bewijsmiddelen
Op woensdag 4 april 2012 werd in de woning aan de [adres] te Den Haag een in werking zijnde hennepkwekerij met 775 hennepplanten aangetroffen.Na onderzoek bleken dit vrouwelijke hennepplanten te betreffen.De stroomvoorziening ten behoeve van de hennepkwekerij werd illegaal afgenomen.
Op de wastafel in de badkamer van dit pand werden twee sigarettenpeuken aangetroffen.
Op één van deze sigarettenpeuken werd een DNA-spoor aangetroffen. De kans dat het DNA van een willekeurige andere persoon dan [verdachte] matcht met dit DNA-profiel, is kleiner dan één op één miljard.
[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij wel eens hennep heeft geknipt in andere hennepkwekerijen in Den Haag. Hij heeft verklaard dat hij in de periode 2009/2010 omgang had met “grote jongens” en dat hij zich in “bepaalde kringen” bevond, maar dat hij sinds zijn aanhouding in het pand aan de [adres] te Den Haag in 2013 niets meer heeft gedaan.
Conclusie
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, als pleger of medepleger, betrokken is geweest bij het telen van hennep in voornoemd pand. Het aantreffen van een sigarettenpeuk in de badkamer met het DNA-spoor van de verdachte erop, is onvoldoende om tot die conclusie te komen.
Verdachte heeft ter zitting van 18 maart 2019 als een mogelijke verklaring voor het aantreffen van zijn DNA-spoor in voornoemde woning verklaard dat hij in die woning op verzoek van [naam] (hierna: [naam] ) een offerte voor een verbouwing van de keuken en de badkamer heeft opgemaakt. De woning moest verbouwd worden zodat hij verhuurd kon worden.
De rechtbank acht deze verklaring van verdachte onaannemelijk. [naam] heeft immers verklaard dat hij sinds 1 september 2009 voornoemde woning heeft verhuurd.Verdachte zou dan vóór die datum voor het laatst in voornoemde woning zijn geweest en toen een sigarettenpeuk in de badkamer hebben laten liggen. De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat de sigarettenpeuk gedurende een periode van tweeënhalf jaar in de badkamer van voornoemde woning zou zijn blijven liggen.
Gelet op bovengenoemde verklaring van verdachte bij de politie en gelet op het aantreffen van het DNA-spoor van verdachte in dit pand, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode – tenminste – éénmaal in het pand aan de [adres] te Den Haag is geweest en daar hennepplanten heeft geknipt.
Het knippen van hennep is volgens vaste rechtspraak aan te merken als het bewerken van hennep.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode in voornoemde woning, als pleger of als medepleger of als medeplichtige, 775 hennepplanten aanwezig heeft gehad en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van elektriciteit.
Zoals reeds overwogen acht de rechtbank bewezen dat verdachte eenmaal in voornoemde woning is geweest om hennepplanten te knippen. Dit rechtvaardigt niet de conclusie dat de hennepplanten zich op enigerlei wijze in zijn machtssfeer bevonden, dan wel dat hij behulpzaam is geweest met betrekking tot het aanwezig hebben van deze hennepplanten.
Ook is niet gebleken dat verdachte wist van de diefstal van elektriciteit of dat hij enige uitvoeringshandelingen heeft verricht met betrekking tot deze diefstal.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 30 januari 2012 tot en met 4 april 2012 in het pand aan de [adres] te Den Haag hennepplanten heeft bewerkt (feit 5 primair). Zij zal verdachte ten aanzien van het pand [adres] te Den Haag vrijspreken van de feiten 6 primair en subsidiair en 8 .
Hennepkwekerij aan de [adres] te Den Haag
De bewijsmiddelen
Op dinsdag 18 januari 2011 werd in de woning aan de [adres] te Den Haag een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met drie afzonderlijke kweekruimtes. Na telling bleek dat er 773 hennepplanten in de woning aanwezig waren.
Na onderzoek bleken dit vrouwelijke hennepplanten te betreffen.De stroomvoorziening ten behoeve van de hennepkwekerij werd illegaal afgenomen.
Op de vloer in de badkamer op de tweede etage werden twee sigarettenpeuken aangetroffen.
Op één van deze sigarettenpeuken werd een DNA-spoor aangetroffen. De kans dat het DNA van een willekeurige andere persoon dan [verdachte] matcht met dit DNA-profiel, is kleiner dan één op één miljard.
[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij wel eens heeft geknipt in andere hennepkwekerijen in Den Haag. Hij heeft verklaard dat hij in de periode 2009/2010 omgang had met “grote jongens” en dat hij zich in “bepaalde kringen” bevond, maar dat hij sinds zijn aanhouding met betrekking tot het pand [adres] te Den Haag niets meer heeft gedaan.
Conclusie
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, als pleger of medepleger, betrokken is geweest bij het telen van hennep in voornoemd pand. Het aantreffen van een sigarettenpeuk in de badkamer met net DNA-spoor van de verdachte erop, is onvoldoende om tot die conclusie te komen.
Verdachte heeft ter zitting van 18 maart 2019 als een mogelijke verklaring voor het aantreffen zijn DNA-spoor in voornoemde woning verklaard dat hij de eigenaar van de woning, [naam] genaamd (hierna: [naam] ), kende en dat hij zijn woning op verzoek van [naam] heeft opgeruimd en schoongemaakt, zodat hij de woning kon verhuren. Sindsdien is hij niet meer in die woning geweest.
De rechtbank acht deze verklaring van verdachte onaannemelijk.
[naam] heeft verklaard dat hij sinds 1 oktober 2009 heeft verhuurd.
Verdachte zou dan vóór die datum voor het laatst in voornoemde woning zijn geweest en toen een sigarettenpeuk in de badkamer hebben laten liggen. De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat de sigarettenpeuk gedurende een periode van meer dan een jaar in de badkamer van voornoemde woning zou zijn blijven liggen.
Gelet op bovengenoemde verklaring van verdachte bij de politie en gelet op het aantreffen van het DNA-spoor van verdachte in dit pand, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode – tenminste – éénmaal in het pand aan de [adres] te Den Haag is geweest en daar hennepplanten heeft geknipt.
Het knippen van hennep is volgens vaste rechtspraak aan te merken als het bewerken van hennep.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode in voornoemde woning, als pleger of als medepleger of als medeplichtige, 773 hennepplanten aanwezig heeft gehad en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van elektriciteit.
Zoals reeds overwogen acht de rechtbank bewezen dat verdachte eenmaal in voornoemde woning is geweest om hennepplanten te knippen. Dit rechtvaardigt niet de conclusie dat de hennepplanten zich op enigerlei wijze in zijn machtssfeer bevonden, dan wel dat hij behulpzaam is geweest met betrekking tot het aanwezig hebben van deze hennepplanten.
Ook is niet gebleken dat verdachte wist van de diefstal van elektriciteit of dat hij enige uitvoeringshandelingen heeft verricht met betrekking tot deze diefstal.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 11 november 2010 tot en met 18 januari 2011 in het pand aan de [adres] te Den Haag hennepplanten heeft bewerkt (feit 5 primair). Zij zal de verdachte vrijspreken van de feiten 7 primair en subsidiair en 8 ten aanzien van het pand [adres] te Den Haag.