Overwegingen
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Referent stelt haar echtgenoot te zijn. Hij heeft binnen drie maanden nadat aan hem een asielvergunning is verleend ten behoeve van haar verzocht om verlening van een mvv in het kader van nareis.
2. Bij besluit van 24 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en het standpunt ingenomen dat eiseres de door haar gestelde identiteit en huwelijksband met referent niet aannemelijk heeft gemaakt.
3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, waarbij is afgezien van horen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres haar identiteit nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt met officiële identificerende documenten of substantieel indicatief bewijs, zodat verder onderzoek naar de familierechtelijke relatie met referent niet zinvol is.
4. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), voor zover van belang, kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de echtgenoot van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien deze op het tijdstip van diens binnenkomst behoorde tot diens gezin en binnen drie maanden nadat aan hem een asielvergunning is verleend is nagereisd.
6. Volgens C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover van belang, moet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vw zijn identiteit en de gestelde familierelatie aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding, of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat zijn identiteit aantoont, en, indien van toepassing, een document dat het bestaan van een geldig huwelijk aantoont. Als hij dat niet kan, moet hij de redenen hiervan kenbaar maken.
7. Verweerder heeft in zijn brief van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (Kamerstukken II2017/18, 19 637, nr. 2354) meegedeeld dat hij een nieuwe gedragslijn is gaan hanteren voor het beoordelen van Eritrese nareiszaken. Deze gedragslijn is geaccordeerd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraken van 16 mei 2018, waaronder de uitspraak met vindplaats ECLI:NL:RVS:2018:1508. Inmiddels is de gedragslijn toegevoegd aan het beleid voor alle nareiszaken (C1/4.4.6 Vc). Verweerder stelt de vreemdeling in de gelegenheid om zoveel mogelijk andere bewijsmiddelen ten aanzien van zijn identiteit en familierechtelijke relatie over te leggen. Dit kunnen andere, niet-officiële, indicatieve bewijsmiddelen zijn. Als de vreemdeling substantieel indicatief bewijs overlegt, biedt verweerder in beginsel nader onderzoek aan indien dit nog nodig is, ongeacht de vraag of sprake is van bewijsnood en mits geen sprake is van contra-indicaties. 8. Eiseres voert aan dat verweerder in strijd met zijn beleid heeft gehandeld door niet in te gaan op het ontbreken van een paspoort en door de aanvraag reeds vanwege het ontbreken van identiteitsdocumenten af te wijzen. Daarbij wijst eiseres op artikel 11, tweede lid, van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn).
9. De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. Niet in geschil is dat eiseres geen officieel identificerend document heeft overgelegd. Daarbij heeft verweerder al in het primaire besluit gewezen op het ontbreken van een paspoort. Eiseres heeft slechts omtrent het ontbreken van een identiteitskaart verklaringen afgelegd. Ten aanzien daarvan heeft verweerder terecht overwogen dat de omstandigheid dat de autoriteiten van Eritrea in 2014 tijdelijk geen identiteitskaarten konden verstrekken onverlet laat dat eiseres op dat moment al eenentwintig jaar was en dus al drie jaar in de gelegenheid was om een identiteitskaart te verkrijgen, terwijl niet aannemelijk is gemaakt waarom zij daarin niet zou zijn geslaagd.
10. Vervolgens heeft verweerder zijn hiervoor weergegeven nieuwe gedragslijn toegepast door het door eiseres overgelegde UNHCR-document als indicatief bewijs in de beoordeling te betrekken. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit ene document, dat niet is afgegeven door de autoriteiten van het land waarvan eiseres de nationaliteit stelt te bezitten, onvoldoende substantieel indicatief bewijs is. In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2018 is geoordeeld dat deze beoordelingswijze in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
11. De rechtbank concludeert dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een mvv in het kader van nareis. De rechtbank komt daarom niet toe aan bespreking van de door eiseres gestelde familierechtelijke relatie met referent.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder uit de bezwaargronden, bezien in relatie tot het primaire besluit, heeft kunnen concluderen dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar van eiseres niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft daarom gelet op artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mogen afzien van horen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.