ECLI:NL:RBDHA:2019:4424

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
NL19.4035
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag op grond van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een herhaalde asielaanvraag van een eiser met de Iraakse nationaliteit. Eiser heeft eerder een asielaanvraag ingediend op basis van het verstoten van de islam en interesse in het christendom, maar deze aanvraag werd afgewezen. Op 2 juli 2018 diende eiser een opvolgende aanvraag in, waarin hij stelde dat hij zich had bekeerd tot het christendom en nu Jehova's getuige was. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond en een inreisverbod opgelegd voor twee jaar, omdat de bekering niet geloofwaardig werd geacht.

De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van eiser en verweerder zorgvuldig overwogen. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat zijn bekering tot het christendom op een weloverwogen keuze berustte en dat hij een diepgewortelde overtuiging had. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser over zijn bekering niet consistent waren met zijn eerdere verklaringen in de eerste asielprocedure. Eiser heeft niet inzichtelijk kunnen maken waarom hij zich aangetrokken voelde tot de Jehova's getuigen en wat hem overtuigde in zijn geloof.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.4035

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Raak).

ProcesverloopEiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 februari 2019 (het bestreden besluit).

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.4036, plaatsgevonden op 29 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. Suleyman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraakse nationaliteit. Op 13 november 2015 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij de islam heeft verstoten en interesse heeft in het christendom. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en die afwijzing is in rechte vast komen te staan. [1]
2. Op 2 juli 2018 heeft eiser een opvolgende aanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. Hij stelt Jehova’s getuige te zijn geworden en om die reden te vrezen voor zijn leven als hij terug zou moeten keren naar Irak.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Verweerder acht eisers gestelde bekering niet geloofwaardig.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Niet in geschil is dat verweerder eisers gestelde bekering heeft beoordeeld aan de hand van Werkinstructie (WI) 2018/10. Uit deze WI volgt dat voor de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een asielaanvraag drie elementen van belang zijn, te weten:
- de motieven voor en het proces van bekering;
- de kennis van het nieuwe geloof; en
- de activiteiten, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen.
De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten steeds in hun onderlinge samenhang worden bezien, maar ook in het licht van de overige omstandigheden en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Het zwaartepunt van de beoordeling ligt op de antwoorden van de vreemdeling op vragen over zijn eigen ervaringen en persoonlijke beleving met betrekking tot deze drie elementen. De vreemdeling moet inzichtelijk of aannemelijk maken dat sprake is van een weloverwogen keuze voor het andere geloof en een diepgewortelde overtuiging. [2]
6. Verweerder heeft bij zijn beoordeling terecht vooropgesteld dat eiser in zijn eerste asielprocedure had aangevoerd dat hij afvallig was van de islam, geïnteresseerd was in het christendom en zich daarin wilde verdiepen, maar dat dit ongeloofwaardig is bevonden. Omdat eiser in de huidige procedure voortborduurt op zijn verklaringen uit de eerste procedure, doet dit op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn bekering. Ter zitting heeft verweerder daar terecht nog over opgemerkt dat eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag op 15 februari 2019 heeft verklaard dat hij ongeveer twee jaar geleden voor het eerst in aanraking is gekomen met de Jehova’s getuigen. Dat zou betekenen dat eiser al tijdens zijn vorige asielprocedure met dit geloof in aanraking was gekomen. Hij heeft daar in die procedure echter niets over verklaard.
7. Vervolgens heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet inzichtelijk heeft weten te maken waarom hij zich aangetrokken voelde tot de geloofsleer van de Jehova’s getuigen en waarom hij toenadering heeft gezocht. Ook heeft hij niet inzichtelijk weten te maken wat hem ervan heeft overtuigd dat dit het juiste geloof voor hem is. Eiser heeft verklaard dat hij onmiddellijk overtuigd was op het moment dat hij begon met het lezen van het Heilige Boek. [3] Hij kan echter niet concretiseren waarom het Heilige Boek hem onmiddellijk heeft overtuigd of waarom hij zo’n goed gevoel krijgt van de geloofsleer van de Jehova’s getuigen. Hij blijft steeds steken in algemene bewoordingen en geeft, zo stelt verweerder terecht, geen inzicht in zijn persoonlijke ervaringen of beleving. Ook heeft hij verklaard dat hij geen enkele twijfel heeft gehad dat hij zich aan wilde sluiten bij de Jehova’s getuigen. [4] Zijn verklaringen geven geen blijk van een proces van bekering of van een diepgewortelde overtuiging. Daarbij heeft verweerder ter zitting terecht opgemerkt dat eiser tijdens zijn eerste asielprocedure heeft verklaard onderzoek te willen doen naar het christendom omdat hij nog niet zeker wist dat hij zich wilde bekeren. Dat valt niet te rijmen met de plotselinge bekering zoals hij die nu heeft beschreven.
8. Niet in geschil is dat eiser kennis heeft van de geloofsleer van de Jehova’s getuigen en dat hij ook activiteiten verricht. Dat is echter onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat eiser zijn bekering aannemelijk heeft gemaakt, nu hij er niet in is geslaagd om met zijn eigen verklaringen inzicht te geven in zijn motieven voor en proces van bekering. De in beroep overgelegde verklaring van de ouderlingen van de gemeente Jehovah’s Getuigen Assen-Centrum kan om dezelfde reden niet tot een ander oordeel leiden.
9. De slotsom is dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers gestelde bekering niet geloofwaardig is. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat het een herhaalde asielaanvraag betreft die niet niet-ontvankelijk is verklaard. [5]
10. In zijn eerste asielprocedure heeft eiser al een terugkeerbesluit gekregen en is hem opgedragen binnen vier weken Nederland te verlaten. Nu eiser Nederland niet binnen deze termijn heeft verlaten, was verweerder gehouden aan hem een inreisverbod op te leggen. [6] In de enkele stelling dat eiser contact wil blijven houden met zijn geloofsgenoten, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
11. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van deze rechtbank van 22 maart 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:4133) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 april 2018 (201802649/1/V2, niet gepubliceerd).
2.Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 10 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1307) en 30 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1068).
3.Zie bijvoorbeeld p. 11 en 18 van het verslag gehoor opvolgende aanvraag
4.Zie p. 20 van het verslag gehoor opvolgende aanvraag
5.Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
6.Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw