In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling die een verblijfsvergunning voor studie had aangevraagd. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van openbare orde-aspecten, omdat de vreemdeling in de Verenigde Staten was veroordeeld voor het in bezit hebben van verdovende middelen. De vreemdeling betwistte de afwijzing en verzocht de voorzieningenrechter om hem in Nederland te laten blijven totdat op zijn bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter overwoog dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat de strafmaatvergelijking niet juist of niet volledig is. In dit geval was er echter onduidelijkheid over de hoeveelheid aangetroffen drugs, waardoor de voorzieningenrechter het standpunt van de staatssecretaris niet zonder meer kon volgen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de vreemdeling om zijn studie in Nederland voort te zetten zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris om de vreemdeling uit te zetten voordat op het bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter heeft daarom de staatssecretaris verboden de vreemdeling uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de vreemdeling. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de beoordeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen, vooral wanneer er sprake is van strafrechtelijke veroordelingen.