In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, twee minderjarige kinderen van Syrische nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers hebben asielaanvragen ingediend, maar deze zijn door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard op grond van het feit dat zij internationale bescherming genieten in Zweden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers in Zweden subsidiaire bescherming hebben gekregen en dat hun moeder daar ook een verblijfstitel voor onbepaalde tijd heeft. De vader van de eisers, die sinds 2015 in Nederland verblijft, heeft verklaard dat hij veel moeite heeft moeten doen om zijn kinderen op te sporen en dat hij toestemming heeft gekregen om hen mee te nemen naar Nederland.
Tijdens de zitting op 2 mei 2019 is de vader van de eisers aanwezig geweest, evenals een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat de eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat zij een risico lopen op ernstige schade in Zweden, zoals mishandeling door hun moeder en haar nieuwe partner. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het niet aan de staatssecretaris is om te onderzoeken of de verblijfsvergunning van de eisers in Zweden zal worden ingetrokken, en dat de aanvragen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor de staatssecretaris om ambtshalve te beoordelen of de eisers in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.