ECLI:NL:RBDHA:2019:5411

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7589
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergoedingen voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een advocaat, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De zaak betreft de intrekking van vergoedingen voor rechtsbijstand in dertien afzonderlijke zaken, die door de Raad voor Rechtsbijstand op 22 februari 2018 zijn ingetrokken. De eiser had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 8 oktober 2018. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Raad voor Rechtsbijstand de vergoedingen heeft ingetrokken op basis van artikel 4:49, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat een subsidievaststelling kan worden ingetrokken indien deze onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vaststelling van de vergoedingen kennelijk onjuist was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Raad niet de bevoegdheid had om de vergoedingen in te trekken, omdat er geen bewijs was dat de eiser onjuiste gegevens had verstrekt.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de primaire besluiten herroepen. Tevens is de Raad veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht, vooral in gevallen waar subsidies zijn verleend op basis van eerder goedgekeurde aanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/7589

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. P.S.J. de Koning en C. de Jong).

Procesverloop

Bij 13 afzonderlijke besluiten van 22 februari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder de vastgestelde vergoedingen ingetrokken. Het betreft de toevoegingen met de nummers:
3HH2338
3HC0223
3ID6344
3ID5739
3ID5870
3HR3098
3HA0310
3HF4788
3HG8314
3HO9478
3HT8324
3HX0549
3JB8668
Bij besluit van 8 oktober 2018, verzonden op 23 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019.
Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Bij beslissing van 20 juni 2016 (ECLI:NL:TADRSGR:2016:97; www.tuchtrecht.nl) heeft de Raad van Discipline eiser de maatregel van schrapping van het tableau als advocaat opgelegd naar aanleiding van een door de deken ingediend bezwaar.
Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 21 november 2016 (ECLI:NL:TAHVD:2016:216) de schrapping bekrachtigd.
1.2.
Eiser is vanaf 14 december 2016 meerdere keren uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van verweerder over de in de beslissing van Raad van Discipline geconstateerde gedragingen in verband met aan eiser verleende toevoegingen en betaalde vergoedingen. Het betrof 87 toevoegingen, waaronder de 13 thans in geschil. Eiser is niet op de uitnodiging ingegaan.
1.3.
Bij de primaire besluiten zijn de vastgestelde vergoedingen in die 13 zaken ingetrokken.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze intrekkingen gehandhaafd.
1.5.
Daarnaast heeft verweerder nog twee afzonderlijk besluiten op bezwaar van gelijke datum genomen met betrekking tot de overige van de 87 zaken.
Naar eiser onweersproken heeft gesteld zijn bij het tweede besluit op bezwaar ten aanzien van 9 toevoegingen de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat de genomen besluiten geen verandering brachten in de rechtsverhouding tussen eiser en verweerder, omdat geen toevoeging is verstrekt, geen vergoeding is gevraagd of geen besluit tot intrekking is genomen.
Naar eiser voorts onweersproken heeft gesteld zijn bij het derde besluit op bezwaar in 55 zaken de bezwaren gegrond verklaard omdat is gebleken dat hierin werkzaamheden zijn verricht die uitbetaling van vergoeding rechtvaardigen.
Tegen dit tweede en derde besluit op bezwaar heeft eiser uitdrukkelijk geen beroep ingesteld.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit samengevat het volgende ten grondslag gelegd. De vaststelling van de vergoedingen is terecht ingetrokken op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge dit artikelonderdeel kan de subsidievaststelling worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
De aan verweerder ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder c, van de Wrb opgedragen controle op de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverleners zou zinledig zijn indien een rechtsbijstandsverlener, zoals eiser, medewerking aan een onderzoek door verweerder zou kunnen weigeren.
Gelet op de hiervoor genoemde tuchtrechtelijke uitspraken had verweerder gegronde reden om onderzoek te doen naar de hier aan de orde zijnde vergoedingen.
Nu eiser heeft geweigerd inhoudelijke informatie te verschaffen of daaraan onaanvaardbare voorwaarden heeft gesteld, is niet vast te stellen of eiser in de hier aan de orde zijnde zaken werkzaamheden heeft verricht en of de subsidie daarvoor al of niet terecht is verleend (de rechtbank begrijpt: of de vergoeding al dan niet terecht is vastgesteld). Verweerder heeft dan ook de vergoedingen in die zaken terecht ingetrokken.
3. Eiser is het niet eens met de intrekking van de vergoeding in de dertien zaken die hier aan de orde zijn.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Eiser stelt dat verweerder hem in de hiervoor als ‘tweede’ en ‘derde’ aangeduide besluiten op bezwaar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die hij in verband met het maken van bezwaar heeft moeten maken.
De rechtbank is van oordeel dat dit buiten de omvang van het bij de rechtbank voorliggende bestreden besluit gaat. Het betreft immers de twee andere besluiten op bezwaar waartegen eiser uitdrukkelijk geen beroep heeft ingesteld.
4.2.1.
Eiser stelt dat in de bezwaarprocedure de processtukken ten onrechte niet ter inzage hebben gelegen of aan hem in kopie zijn toegezonden. De hoorzitting is niet geschorst – zoals in het bestreden besluit staat – om hem in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van het dossier, maar hij heeft na afloop van de hoorzitting pas de gelegenheid gekregen de dossiers te mogen inzien. Het betrof 87 dossiers.
Verder heeft de Adviescommissie ten onrechte in het bestreden besluit (de rechtbank begrijpt: haar advies) vermeld dat eiser bij de tuchtrechter heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek.
Daarmee staat volgens eiser vast dat de Adviescommissie vooringenomen was.
4.2.2.
De rechtbank stelt vast dat uit de weergave van de hoorzitting in het bestreden besluit en uit het verslag van de hoorzitting niet blijkt – en door eiser is ook niet gesteld – dat hij op de hoorzitting heeft gevraagd de hoorzitting te verdagen omdat de stukken waarin hij inzage kreeg te omvangrijk waren om kennis van te nemen. Anders dan eiser stelt, is hij blijkens het verslag van de hoorzitting daartoe wel in de gelegenheid gesteld omdat de hoorzitting pas is gesloten, nadat eiser in de gelegenheid is gesteld commentaar te leveren op de door hem doorgenomen dossiers. Eiser heeft bovendien na de hoorzitting bij brief van 20 juli 2018 nog een reactie op de hoorzitting ingediend. Verweerder mocht er dan ook in navolging van de Adviescommissie van uitgaan dat eiser voldoende in staat was om op de hoorzitting zijn standpunt ten aanzien van besluiten in geschil naar voren te brengen. Hieruit kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat de Adviescommissie vooringenomen was.
Voorts stelt de rechtbank vast dat in de beslissing van het Hof van Discipline van 20 juni 2016 onder meer staat:
”5.8 Bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie door de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek verband houdt is de advocaat verplicht alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken. 5.9 Verweerder (eiser in de procedure bij de rechtbank; toevoeging rechtbank) is daarmee in gebreke gebleven nu hij vanaf 4 augustus 2015 in weerwil van verschillende rappels, niet heeft gereageerd op verzoek van de deken om inlichtingen te verschaffen, zodat ook dit laatste onderdeel van het bezwaar (van de deken: toevoeging rechtbank) gegrond is. (…)”.
Gelet op dit citaat getuigt de opmerking van de Adviescommissie dat eiser bij de tuchtrechter heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek niet van vooringenomenheid. Het betoog van eiser dat de Adviescommissie vooringenomen was slaagt niet.
4.3.1.
Eiser stelt dat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaren tegen primaire besluiten van 22 februari 2018. Verweerder had binnen achttien weken, dus uiterlijk 28 juni 2018 moeten beslissen. De verlenging van de beslistermijn met zes weken (tot 9 augustus 2019) is niet rechtsgeldig, omdat deze verlenging reeds bij de ontvangstbevestiging voorwaardelijk, namelijk voor het geval niet tijdig zal worden beslist, is geschied.
4.3.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 8 oktober 2018 op eisers bezwaren heeft beslist. Dit is, los van de vraag of de verlenging van de beslistermijn rechtsgeldig is geschied, buiten de wettelijk voorgeschreven termijn.
Voor zover eiser met zijn betoog dat verweerder te laat op zijn bezwaren heeft beslist, bedoelt te stellen dat het bestreden besluit daarmee onrechtmatig is en dient te worden vernietigd, wordt hij daarin niet gevolgd. Een beslissing op bezwaar komt niet voor vernietiging in aanmerking om reden dat de beslistermijn is overschreden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 2 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP6348).
4.3.3.
Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren. Verweerder heeft over de verschuldigdheid van een dwangsom een afzonderlijk besluit genomen. Verweerder heeft vervolgens beslist over het daartegen gerichte bezwaar. Daartegen heeft eiser beroep ingesteld.
In het onderhavige beroep is de verschuldigdheid van een dwangsom niet aan de orde, nu een besluit over de verschuldigdheid over een dwangsom in dit beroep niet voorligt.
4.4.1.
Eiser betoogt verder dat uit de bij de verlening van de toevoeging en de vaststelling van de vergoeding overgelegde stukken, zoals de aanvraag om een toevoeging, de daarbij overgelegde stukken, het declaratieformulier met bijbehorende toelichting, waaronder een urenspecificatie, een beslissing, bijvoorbeeld van een bestuursorgaan, een uitspraak op beroep of hoger beroep, blijkt dat hij daadwerkelijk rechtsbijstand heeft verleend.
Eiser stelt dat het beginsel van formele rechtskracht zich verzet tegen een wijziging van de vastgestelde vergoeding. Er zijn geen nova op grond waarvan verweerder terug kan komen van de vastgestelde vergoedingen.
Dat eiser wel rechtsbijstand heeft verleend blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat bij de declaratie van de vergoeding in de zaak met toevoegnummer 3HX0549 een brief van de rechtbank is gevoegd, waarin is bevestigd dat het beroep is ingetrokken in die zaak.
4.4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift erkent dat in de zaak met toevoegnummer 3HX0549 door eiser werkzaamheden zijn verricht. Verweerder heeft de vastgestelde vergoeding inmiddels hersteld.
Het beroep ten aanzien van de zaak met toevoegnummer 3HX0549 is reeds daarom gegrond.
4.4.3.
Ingevolge vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY7175) is de strekking van artikel 4:49, eerste lid, van de Awb dat de subsidieontvanger, behoudens de onder a tot en met c vermelde uitzonderingen, erop mag vertrouwen dat een bepaalde periode is afgesloten en daarop niet door middel van een intrekking van de subsidievaststelling en terugvordering van de subsidie zal worden teruggekomen. De beperkingen die artikel 4:49, eerste lid, van de Awb aan het intrekken van een reeds vastgestelde subsidie stelt, zijn mitsdien ingegeven door het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
4.4.4.
Voorts is vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2064) dat onderdeel b van deze bepaling slechts kan worden toegepast ingeval de subsidievaststelling kennelijk onjuist was. Van kennelijke onjuistheid was bijvoorbeeld sprake in het geval van iemand bij wie de vaststelling berustte op onjuiste, door de aanvrager verstrekte, gegevens, die essentieel waren voor de beoordeling van de aanvraag (uitspraak Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:861) en bij iemand die meer subsidie had ontvangen dan dat er kosten waren gemaakt (uitspraak Afdeling van 20 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1158). Ook was sprake van kennelijke onjuistheid bij iemand die een zorgsubsidie had aangewend voor vrijetijdsbesteding (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:429).
4.4.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van de 12 toevoegingen thans nog in geschil niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vaststelling van de vergoeding kennelijk onjuist was, bijvoorbeeld omdat de eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt. Evenmin heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser wist of kon weten dat op basis van door hem verstrekte onjuiste vergoedingen zijn verstrekt. Het had op verweerders weg gelegen onderzoek te doen naar eventuele onjuistheid van de in de afzonderlijke dossiers vastgestelde vergoedingen. Artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb biedt geen ruimte om de vastgestelde vergoedingen in te trekken op de enkele grondslag dat eiser geen medewerking heeft willen verlenen aan een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de vastgestelde vergoedingen. Dit geldt te meer nu eiser niet deelnam aan de High Trust en er dus vanuit moet worden gegaan dat verweerder bij de vaststelling van de vergoedingen heeft gecontroleerd of de gedeclareerde werkzaamheden zijn verricht.
Verweerder heeft weliswaar gesteld dat de Bezwarenadviescommissie alsnog in alle dossiers onderzoek heeft verricht, maar het advies, dat door verweerder bij het bestreden besluit is overgenomen, bevat geen op die controle toegespitste motivering en geeft geen inzicht in de vraag hoe verweerder, in navolging van de adviescommissie, heeft vastgesteld dat in deze 12 toevoegingen, anders dan in de 55 andere toevoegingen waar de intrekking van de vergoeding is herroepen, geen werkzaamheden zijn verricht en de vergoedingen onjuist zijn vastgesteld en eiser dat behoorde te weten. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser in dit stadium niet zonder een op het dossier toegespitste motivering worden tegengeworpen dat de dossiers geen gegevens bevatten waaruit zijn werkzaamheden blijken. Zulks temeer, nu de betreffende vergoedingsaanvragen waren voorzien van urenspecificaties, meestal vergezeld van aanvullende stukken, en verweerder heeft gesteld dat in vergelijkbare gevallen genoegen wordt genomen met alleen een urenopgave van de advocaat. Indien verweerder twijfels had over de juistheid van deze urenopgave door eiser had het op verweerders weg gelegen in het kader van de vaststelling van de subsidie, derhalve bij de vaststelling van de vergoeding, eiser te verzoeken nadere informatie of bewijsstukken te verstrekken.
De rechtbank concludeert dat verweerder aan artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, niet de bevoegdheid kon ontlenen tot intrekking van de vergoedingen over te gaan. De rechtbank wijst er daarbij op dat verweerder deze bevoegdheid evenmin kon ontlenen aan een High Trust overeenkomst met steekproefsgewijze controle (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017: 269) nu eiser niet aan de High Trust deelnam.
4.4.6.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd nu artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb geen grondslag biedt voor intrekking van de vastgestelde vergoedingen.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door de primaire besluiten te herroepen, waaraan hetzelfde gebrek kleeft.
4.5.
Voor inwilliging van het verzoek van eiser om verweerder op te dragen binnen twee weken na de uitspraak de correspondentie, (telefoon-)verslagen, aantekeningen e.d. van de verweerder met de toenmalige deken en/of zijn medewerkers aan eiser te doen toekomen, bij gebreke waarvan verweerder een dwangsom verbeurd van € 200,- per dag tot een maximum van € 5.000,-- is in deze procedure geen plaats, reeds omdat het bestreden besluit daarop niet ziet. De rechtbank wijst dit verzoek af.
4.6.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
4.7.
Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) is vervolgens limitatief bepaald op welke kosten de veroordeling betrekking kan hebben.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van verletkosten in de bezwaar- en beroepsprocedure en om vergoeding van de reiskosten naar Utrecht voor het bijwonen van de hoorzitting in de bezwaarprocedure. Niet betwist is dat eiser verletkosten heeft en reiskosten heeft moeten maken.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen.
Uit de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling (bijvoorbeeld 25 november 2015; ECLI:NL:RVS:2015:3610) volgt weliswaar dat in beginsel een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand omdat deze kosten zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, maar eiser claimt geen proceskosten die voortvloeien uit inschakeling door een derde.
Eiser heeft gesteld dat zijn verletkosten € 350,- per uur bedragen. Nu hij deze kosten op geen enkele wijze heeft onderbouwd, dient ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9511) de vergoeding van verletkosten niet te worden afgewezen, maar dient te worden uitgegaan van het minimum uurtarief genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb, namelijk € 7,-.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en stelt deze vast op € 35,- aan verletkosten uitgaande van 3 uur voor de hoorzitting in Utrecht en 2 uur voor de zitting bij de rechtbank inclusief reistijd en € 23,40 aan reiskosten retour Utrecht-Den Haag met het openbaar vervoer, dus in totaal € 58,40.

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de 13 primaire besluiten van 22 februari 2018;
  • wijst het verzoek hiervoor genoemd onder 4.5. af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 58,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.