In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een advocaat, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De zaak betreft de intrekking van vergoedingen voor rechtsbijstand in dertien afzonderlijke zaken, die door de Raad voor Rechtsbijstand op 22 februari 2018 zijn ingetrokken. De eiser had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 8 oktober 2018. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Raad voor Rechtsbijstand de vergoedingen heeft ingetrokken op basis van artikel 4:49, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat een subsidievaststelling kan worden ingetrokken indien deze onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vaststelling van de vergoedingen kennelijk onjuist was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Raad niet de bevoegdheid had om de vergoedingen in te trekken, omdat er geen bewijs was dat de eiser onjuiste gegevens had verstrekt.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de primaire besluiten herroepen. Tevens is de Raad veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht, vooral in gevallen waar subsidies zijn verleend op basis van eerder goedgekeurde aanvragen.