ECLI:NL:RBDHA:2019:6144

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
AWB 18/8764
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging van ouders van een alleenstaande minderjarige asielzoeker

In deze zaak hebben eisers, de ouders van referent, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel van nareis. Referent, die in Griekenland asiel had aangevraagd, werd door Nederland gevraagd om zijn asielverzoek over te nemen op basis van de Dublinverordening. Referent kwam naar Nederland toen hij 18 jaar oud was en diende hier opnieuw een asielverzoek in. De aanvraag van eisers werd afgewezen omdat referent op het moment van de aanvraag in Nederland meerderjarig was, wat volgens verweerder betekende dat hij niet onder de Gezinsherenigingsrichtlijn viel.

De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie, waaronder het arrest A. en S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag van eisers in strijd was met de nuttige werking van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank benadrukte dat het voor alleenstaande minderjarige vluchtelingen onvoorzienbaar is of zij in aanmerking komen voor gezinshereniging, afhankelijk van de duur van de asielprocedure. De rechtbank concludeerde dat de datum van de asielaanvraag in Griekenland, toen referent nog minderjarig was, als peilmoment moet worden beschouwd voor de beoordeling van de minderjarigheid in het kader van gezinshereniging.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/8764
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 5 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van onbekende nationaliteit, eiser en
[eiseres] ,
geboren op [geboortedatum] , van onbekende nationaliteit, eiseres,
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. A.E.M. de Vries, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. A. Houben).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “nareis” bij [referent] (referent) afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is referent verschenen, met tolk [naam] .

Overwegingen

Op grond van artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vw gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eisers zijn de ouders van referent. Referent is geboren op [geboortedatum] . Op 3 oktober 2016 heeft hij in Griekenland asiel aangevraagd. Griekenland heeft Nederland op grond van artikel 21, eerste lid, Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) verzocht de behandeling van het asielverzoek van referent over te nemen, omdat de oom van referent in Nederland verblijft. Het verzoek om overname is op 29 juni 2017 door Nederland gehonoreerd. Referent is vervolgens op 9 augustus 2017 Nederland binnengekomen en heeft hier te lande op 11 augustus 2017 wederom een asielverzoek ingediend. Aan hem is op 19 oktober 2017 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 29 november 2017 zijn de mvv-aanvragen voor eisers gedaan.
Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen. Verweerder stelt dat referent ten tijde van de aanvraag geen alleenstaande minderjarige was in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn). Referent is volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn meerderjarig. Daarnaast overweegt verweerder dat eisers niet hoefden te worden gehoord aangezien hun bezwaar kennelijk ongegrond is.
4.1
Eisers voeren in beroep aan dat referent minderjarig was bij aankomst op het grondgebied van de lidstaat Griekenland. Eisers zijn van mening dat de peildatum voor minderjarigheid bij gezinshereniging de datum van de asielaanvraag is. Referent valt daarom onder het bereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn, nu de asielaanvraag is ingediend in Griekenland, toen referent minderjarig was. Indien verweerders lezing, dat enkel naar de asielaanvraag in Nederland moet worden gekeken, juist zou zijn, wordt aan het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn afbreuk gedaan. Lidstaten kunnen dan immers de werking omzeilen door de Dublinoverdracht van een minderjarige asielzoeker uit te stellen tot de vreemdeling meerderjarig is – dan wel eerst te doen laten plaatsvinden bij de meerderjarigheid en daarmee een effectief beroep op het nareiscriterium van een minderjarige vermijden. Verweerder heeft de afwijzing slechts gestoeld op de gestelde meerderjarigheid van referent ten tijde van de aanvraag in Nederland waardoor het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Eisers verwijzen hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 26 april 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:4713).
Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat de lange duur van het claimverzoek en de daadwerkelijke overdracht van referent hem niet reeds in een ‘Catch-22’ situatie bracht. Eisers verwijzen hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:6066). Verweerder heeft de stelling, dat het peilmoment moet zijn gelegen bij de asielaanvraag in Nederland en niet in lidstaat Griekenland, niet gemotiveerd. Verweerder heeft het geheel niet terzijde mogen schuiven en doet hiermee afbreuk aan de nuttige werking van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Eisers wijzen in dit verband op het arrest A. en S. (hierna: het arrest) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 12 april 2018 (C-550/16, ECLI:EU:C:2018:248). Referent verbleef wettig op het grondgebied van Griekenland en met hem was reeds gesproken over de mogelijkheden van gezinshereniging met zijn ouders, waaraan referent te rechtvaardigen verwachtingen mocht ontlenen.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat referent op 9 augustus 2017 Nederland is binnengekomen en op 11 augustus 2017 zijn asielverzoek heeft ingediend. Referent was dus ten tijde van de asielaanvraag 18 jaar oud en meerderjarig volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn en voldoet daarom niet aan de voorwaarden voor het nareisbeleid. Verweerder stelt dat de datum van de asielaanvraag in Nederland leidend is. Eisers worden niet gevolgd in hun stelling dat uitgegaan dient te worden van de datum van de asielaanvraag in Griekenland, toen referent nog minderjarig was, nu het gaat om de Nederlandse asielprocedure en niet de asielprocedure in Griekenland. Verweerder volgt eisers niet in hun stelling dat uit voornoemd arrest van het Hof blijkt dat dient te worden uitgegaan van zijn leeftijd ten tijde van zijn asielaanvraag in Griekenland, nu het niet gaat om een vergelijkbare situatie. De referent in voornoemde zaak was ten tijde van de asielaanvraag in Nederland namelijk wel minderjarig. Evenmin kan verweerder uit het arrest afleiden dat het moment dat hij voor het eerst een asielaanvraag indient bij een lidstaat die is aangesloten bij de Dublinverordening, het peilmoment is. Het beroep op het arrest van het Hof faalt dan ook, aldus verweerder. Verweerder stelt dat uit artikel 31, derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn) volgt dat de asielprocedure van een vreemdeling aanvangt op het moment dat de vreemdeling zich op het grondgebied van de verantwoordelijke lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteiten in die lidstaat de vreemdeling hebben overgenomen op grond van de Dublinverordening. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van de leeftijd van referent ten tijde van zijn Nederlandse asielaanvraag.
Ten aanzien van de Catch-22 situatie waarnaar eisers verwijzen, betoogt verweerder dat het feit dat de behandeling van het claimverzoek en de daadwerkelijke overdracht van referent lang duurde, het voorgaande niet anders maakt. Het peilmoment voor de beoordeling of referent als minderjarige kan worden aangemerkt, is het moment van indiening van het asielverzoek in Nederland, op welk moment referent inmiddels meerderjarig was. Verweerder stelt verder dat gesteld noch gebleken is dat Nederland niet voortvarend heeft gehandeld in de Dublinprocedure. Hoewel gezinshereniging buiten de schuld van referent en eisers niet tijdig tot stand is gekomen, liggen de gevolgen daarvan wel in hun risicosfeer. Niet gebleken is dat Nederland met het bestreden besluit afbreuk doet aan het nuttige effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
4.3
De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest A. en S. heeft het Hof, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld:
“44. Ten slotte streeft richtlijn 2003/86 niet alleen op algemene wijze de doelstelling van het bevorderen van gezinshereniging en het bieden van bescherming aan onderdanen van derde landen, met name aan minderjarigen, na (zie in die zin arrest van 6 december 2012, O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 69), maar beoogt artikel 10, lid 3, onder a), ervan specifiek een grotere bescherming te bieden aan die vluchtelingen die alleenstaande minderjarigen zijn.
45. In die omstandigheden bepaalt richtlijn 2003/86 weliswaar niet uitdrukkelijk op welk tijdstip een vluchteling, teneinde in aanmerking te kunnen komen voor het in artikel 10, lid 3, onder a), daarvan bedoelde recht op gezinshereniging, minderjarig moet zijn, doch uit het doel van die bepaling, uit het feit dat zij de lidstaten geen enkele speelruimte laat en uit het ontbreken van elke verwijzing in dit verband naar het nationale recht volgt evenwel dat het niet ter beoordeling van de lidstaten zelf kan worden gelaten om dat tijdstip te bepalen. […]
55. [H]et feit dat het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bedoelde recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de betrokkene als vluchteling te erkennen, en daarmee van de snelheid die die autoriteit bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan de dag legt, zou afbreuk doen aan de nuttige werking van genoemde bepaling, en niet alleen indruisen tegen het doel van deze richtlijn – het bevorderen van gezinshereniging en in dit verband bieden van bijzondere bescherming aan met name alleenstaande minderjarige vluchtelingen – maar ook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid.
56. Een dergelijke uitlegging zou immers tot gevolg hebben dat twee alleenstaande minderjarige vluchtelingen van dezelfde leeftijd die op hetzelfde tijdstip een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend, wat het recht op gezinshereniging betreft verschillend zouden kunnen worden behandeld naargelang van de behandelingsduur van die verzoeken, waarop zij over het algemeen geen enkele invloed hebben en die behalve van de complexiteit van de betrokken situaties zowel kan afhangen van de werklast van de bevoegde autoriteiten als van de door de lidstaten gemaakte politieke keuzes inzake het aantal personeelsleden dat aan die autoriteiten ter beschikking wordt gesteld en inzake de vraag welke gevallen met voorrang moeten worden behandeld.
57. Bovendien zou – gelet op het feit dat de duur van een asielprocedure aanzienlijk kan zijn en dat de in dit verband in het Unierecht voorziene termijnen met name in periodes van een grote toestroom van verzoekers om internationale bescherming vaak worden overschreden – wanneer het recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop die procedure wordt afgesloten, dit aan een groot deel van de vluchtelingen die hun verzoek om internationale bescherming hebben ingediend als alleenstaande minderjarige, dat recht en de bescherming die artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 hun geacht wordt te bieden, kunnen ontnemen.
58. Afgezien daarvan zou een dergelijke uitlegging, in plaats van de nationale autoriteiten aan te moedigen verzoeken om internationale bescherming van alleenstaande minderjarigen met voorrang te behandelen teneinde rekening te houden met hun bijzondere kwetsbaarheid – welke mogelijkheid thans uitdrukkelijk wordt geboden door artikel 31, lid 7, onder b), van richtlijn 2013/32 – juist het tegenovergestelde effect kunnen hebben, doordat zij ingaat tegen het zowel door deze richtlijn als door de richtlijnen 2003/86 en 2011/95 nagestreefde doel om ervoor te zorgen dat, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten, het belang van het kind bij de toepassing van die richtlijnen inderdaad de eerste overweging voor de lidstaten vormt.
59. Voorts zou deze uitlegging het voor een alleenstaande minderjarige die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, absoluut onvoorzienbaar maken of hij in aanmerking zal komen voor het recht op gezinshereniging met zijn ouders, hetgeen de rechtszekerheid zou kunnen ondermijnen.
60. Daarentegen kan, wanneer met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling de datum van indiening van het verzoek om internationale bescherming als uitgangspunt wordt genomen, een gelijke en voorzienbare behandeling worden gewaarborgd van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, doordat zo wordt verzekerd dat de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met de betrokken overheidsinstantie, zoals de behandelingsduur van het verzoek om internationale bescherming of van de aanvraag voor gezinshereniging (zie naar analogie arrest van 17 juli 2014, Noorzia, C‑338/13, EU:C:2014:2092, punt 17).
4.4
Hoewel het Hof zich niet expliciet heeft uitgesproken over de specifieke situatie van referent en eisers, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval, gelet op hetgeen waaraan het Hof belang hecht in het arrest, afbreuk wordt gedaan aan de nuttige werking van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ook in een geval als het onderhavige, waarin de behandeling van het tijdens de minderjarigheid van de alleenstaande minderjarige ingediende asielverzoek op grond van de Dublinverordening wordt overgenomen door een andere lidstaat en de alleenstaande minderjarige gedurende die procedure, voorafgaand aan de daadwerkelijke overdracht, meerderjarig wordt, gelden de hiervoor aangehaalde uitgangspunten. Immers, ook nu geldt dat twee alleenstaande minderjarige vluchtelingen van dezelfde leeftijd die op hetzelfde tijdstip een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend, wat het recht op gezinshereniging betreft, verschillend zouden kunnen worden behandeld naar gelang van de behandelingsduur van overnameverzoeken, terwijl zij hierop in het algemeen geen enkele invloed hebben. Verder geldt ook nu dat het voor een alleenstaande minderjarige die een asielverzoek heeft ingediend, absoluut onvoorzienbaar is of hij in aanmerking zal komen voor het recht op gezinshereniging met zijn ouders als een procedure tot overname van het asielverzoek zou worden opgestart, hetgeen de rechtszekerheid zou kunnen ondermijnen. Verder hecht de rechtbank groot belang aan hetgeen het Hof in punt 60 heeft geoordeeld. Hierbij merkt de rechtbank op dat, door in een geval als het onderhavige, waarin een lidstaat na de indiening van het asielverzoek door de alleenstaande minderjarige een andere lidstaat om overname verzoekt, uit te gaan van de datum van het in de eerste lidstaat ingediende asielverzoek, de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging slechts verband houden met de alleenstaande minderjarige en niet met de voortvarendheid van het indienen van een verzoek om overname of de behandeling daarvan, of de eventuele overdracht van de alleenstaande minderjarige.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit onvoldoende onderkend door de aanvraag van eisers af te wijzen.
4.5
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de beroepsgrond van eisers en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
5. Het beroep is gegrond. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank ziet vanwege de aard van het geconstateerde gebrek geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Die kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.024,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,– en een wegingsfactor 1).

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van eisers neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C. Oosterbroek, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. M. Abbas griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel