ECLI:NL:RBDHA:2019:6244

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
NL19.12385 & NL19.12386
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening in het kader van Dublin-regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat het beroep was behandeld.

De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld, op basis van de ingediende stukken. Eiser, die de Iraanse nationaliteit heeft, stelde dat de opvang en asielprocedure in Italië ernstige tekortkomingen vertoonden, waardoor hij een reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM bij overdracht aan Italië. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerdere uitspraken had vastgesteld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel nog steeds van toepassing was op Italië.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat de situatie in Italië sinds de eerdere uitspraken wezenlijk was verslechterd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld, waarbij verzet mogelijk was binnen zes weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.12385 & NL19.12386
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van 14 juni 2019 in de zaken tussen

[eiser], eiser en verzoeker, V-nummer [V-nummer]

hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. T. Neijzen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat het verweerder verboden is hem uit te zetten hangende de behandeling van het beroepschrift.

Overwegingen

1. De rechtbank doet, gelet op de aangevoerde gronden en in het licht van de bestendige en actuele jurisprudentie, op grond van de artikelen 8:54 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1971 en de Iraanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 15 februari 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd dat ten aanzien van Italië niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zowel de opvang van asielzoekers als de asielprocedure vertonen ernstige stelselmatige tekortkomingen. Verder is als gevolg van het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018 (hierna: het decreet) de beschermingsstandaard in Italië nog verder verlaagd. Eiser verwijst naar Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH), ‘Aktuelle Situation für Asylsuchende in Italien’, van 8 mei 2019. Bij overdracht aan Italië loopt eiser daarom een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) heeft overwogen dat het decreet een aantal veranderingen in de opvang van vreemdelingen in Italië tot gevolg heeft. Dit heeft tot een aantal incidenten geleid waarbij vreemdelingen uit de SPRAR-opvang zijn gezet. Het decreet leidt er echter niet toe dat Dublinclaimanten zonder bijzondere omstandigheden geen opvang meer krijgen. Daarom oordeelt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat het decreet leidt tot aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de opvang van Dublinclaimanten noch dat op dat moment sprake was van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM omdat meer vreemdelingen een beroep moeten doen op algemene opvanglocaties. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het aantal in 2018 in Italië gearriveerde vreemdelingen een stuk lager ligt dan in voorgaande jaren.
5.2
De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1085) bevestigd dat ten aanzien van Italië nog steeds uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is daarom aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Eiser is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Uit de door eiser geciteerde passages van het rapport van de SFH leidt de rechtbank niet af dat de situatie sinds voornoemde Afdelingsuitspraak wezenlijk is verslechterd. De opvatting van de SFH dat de lidstaten aanvragen van Italiaanse Dublinclaimanten op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich zouden moeten trekken, maakt nog niet dat Nederland hiertoe gehouden is. De problemen die kunnen worden ondervonden bij de toegang tot de opvang en de asielprocedure in Italië zijn naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig dat deze aan de overdracht van eiser aan Italië in de weg staan. Eiser heeft hiermee immers niet aannemelijk gemaakt dat aan hem in het geheel geen opvang zal worden verleend.
5.3
Voor zover eiser van mening is dat Italië zich niet houdt aan Richtlijn 2013/33/EU, in die zin dat hij in Italië geen opvang zal verkrijgen, dient hij zich hierover te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat de autoriteiten in Italië hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen.
6. Het beroep is kennelijk ongegrond.
7. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- de rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist, staat geen rechtsmiddel open.