ECLI:NL:RBDHA:2019:6469

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
NL19.10939 en NL19.10941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag van Syrische statushouders met kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in de beroepen van twee Syrische statushouders, die samen met hun vijf minderjarige kinderen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland hadden aangevraagd. De aanvragen werden door de minister van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eisers internationale bescherming genieten in Spanje. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar vernietigde de bestreden besluiten vanwege een motiveringsgebrek met betrekking tot de belangen van de kinderen. De rechtbank oordeelde dat de minister zich voldoende rekenschap had gegeven van de belangen van de kinderen, ondanks de minder optimale omstandigheden in Spanje. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de noodzaak voor eisers om aan te tonen dat zij geen aanspraak kunnen maken op de rechten die gepaard gaan met internationale bescherming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.10939 en NL19.10941

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam 1] en [naam 2], eisers

mede namens hun vijf minderjarige kinderen,
(gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark),
en
de minister van Justitie en Veiligheid [1] , verweerder
(gemachtigde: mr. N. Hamzoui).

ProcesverloopBij besluiten van 10 mei 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL19.10940 en NL19.10942, plaatsgevonden op 29 mei 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen C. Atrushi. Tevens is [naam 3] [2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers stellen de Syrische nationaliteit te bezitten en te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] en [geboortedatum 2]. Eisers hebben eerder op 17 augustus 2018 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Verweerder heeft die asielaanvragen
niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers internationale bescherming genieten in Spanje. Eisers hebben in die procedure niet aannemelijk gemaakt dat zij over de door hen gestelde situatie een officiële klacht hebben ingediend bij de Spaanse autoriteiten en hebben volgens verweerder onvoldoende inspanningen verricht om de ter beschikking staande mogelijkheden te benutten om hun situatie in Spanje te verbeteren. Die besluiten staan inmiddels in rechte vast. Eisers zijn op 4 februari 2019 overgedragen aan de Spaanse autoriteiten. Op 8 maart 2019 hebben eisers opnieuw een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft de aanvragen van eisers wederom niet-ontvankelijk verklaard [3] , omdat eisers sinds 8 juli 2016 internationale bescherming genieten in Spanje. Eisers hebben nog immer niet aannemelijk gemaakt dat zij een officiële klacht hebben ingediend bij de Spaanse autoriteiten. Uit de door eisers aangehaalde passages uit het AIDA [4] -rapport blijkt weliswaar dat statushouders tegen bepaalde obstakels aan kunnen lopen, maar dat is volgens verweerder onvoldoende om ten aanzien van Spanje te concluderen dat er niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hiermee wordt niet voldaan aan een “minimum level of severity”, dan wel omstandigheden die leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM [5] .
3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Spanje - ondanks de verleende internationale bescherming - in een onmenselijke situatie terechtkomen, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eisers hebben bij verschillende instanties een klacht ingediend over de leefomstandigheden in Spanje. Eisers stellen dat zij middels hun verklaringen, die onderbouwd worden door de filmpjes op de USB-stick, aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Spanje niet de beschikking hadden over basisbehoeften, zoals voedsel, hygiëne, medische zorg en onderdak. Volgens eisers heeft verweerder de filmpjes in strijd met de samenwerkingsverplichting [6] niet betrokken bij de besluitvorming. Ook wenst eisers oudste zoon, [geboortedatum 1], gehoord te worden, omdat hij bij de gesprekken met de diverse instanties aanwezig was. Eisers verwijzen naar de update van maart 2019 van AIDA over Spanje, waaruit volgt dat zij nu in een fase zijn gekomen waarin zij volledig op zichzelf zijn aangewezen. Tevens verwijzen eisers naar de arresten Jawo [7] en Ibrahim [8] .
Tot slot stellen eisers dat verweerder de belangen van de kinderen niet kenbaar heeft betrokken bij de besluitvorming. De kinderen hebben traumatische ervaringen opgedaan in Spanje en hadden geen toegang tot onderwijs, waardoor terugkeer naar Spanje niet in hun belang is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. De rechtbank overweegt dat verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in zijn algemeenheid vanuit mag gaan dat Spanje zijn verdragsverplichtingen ten opzichte van eisers nakomt en na zal komen bij overdracht van eisers aan Spanje. Het ligt daarom op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat hier niet van uitgegaan kan worden.
5. Zoals deze rechtbank, van deze zittingsplaats, al eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 november 2018 [9] , mag verweerder van eisers verlangen dat zij zich wenden tot de Spaanse autoriteiten. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat zij geen aanspraak kunnen doen op de rechten die gepaard gaan met het verlenen van internationale bescherming. Uit de verklaringen van eisers blijkt dat zij zich na 4 januari 2019 hebben gewend tot diverse instanties [10] in Spanje, maar niet dat zij een officiële klacht hebben ingediend bij de (hogere) Spaanse autoriteiten. Ook blijkt uit eisers verklaringen niet dat zij rechtsmiddelen hebben ingesteld tegen het besluit van de gemeente Murcia om hen geen bijstand meer te verstrekken, terwijl dit wel mogelijk was.
6. Het verzoek van eisers om de filmpjes op de USB-stick te bekijken, heeft verweerder terecht van de hand gewezen. Niet valt in te zien dat deze informatie anders is dan die welke uit de gehoren van eisers naar voren komt, waar verweerder bij zijn beoordeling vanuit is gegaan. Datzelfde geldt voor het niet horen van [geboortedatum 1]. Er is dan ook geen sprake van schending van de samenwerkingsverplichting.
7. Ten aanzien van de verwijzing naar de arresten Jawo en Ibrahim, overweegt de rechtbank dat hieruit volgt dat artikel 4 van het Handvest [11] aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan overdracht van een persoon aan de lidstaat die volgens de Dublinverordening normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming. Dit is anders indien voor die verzoeker daadwerkelijk het risico van een met artikel 3 EVRM strijdige situatie bestaat. Uit de door eisers aangehaalde bronnen blijkt niet dat ten aanzien van eisers het risico bestaat dat zij in een situatie van zeer vergaande materiële deprivatie terechtkomen. Weliswaar zijn er problemen bij het vinden van huisvesting en is de toegang tot de arbeidsmarkt moeilijk voor statushouders vanwege (onder andere) het niet voldoende beheersen van de Spaanse taal, maar dat maakt niet dat de situatie vergelijkbaar is met de situatie zoals in de hiervoor genoemde arresten.
8. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de situatie voor statushouders in Spanje in het geval van eisers niet optimaal is, maar de situatie is niet zodanig dat er een reëel risico bestaat dat zij bij terugkeer in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie zullen komen.
Belangen van het kind
9. Eisers hebben terecht aangevoerd dat verweerder in de bestreden besluiten niet gemotiveerd ingegaan op de aangevoerde belangen van de kinderen. De beroepsgrond slaagt dan ook in zoverre en de rechtbank zal het bestreden besluit, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek, vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb [12] de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand laten. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
10. Artikel 3 van het IVRK [13] , en in zoverre dus ook het dienovereenkomstig te interpreteren artikel 24 van het Handvest, heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen de belangen van het betrokken kind dienen te worden betrokken. Genoemde artikelen bevatten, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
11. Uit verweerders toelichting ter zitting blijkt dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vijf minderjarige kinderen van eisers. Uit eisers verklaringen blijkt dat de kinderen in Spanje toegang hadden tot onderwijs en medische zorg. Dat de omstandigheden in Spanje minder goed zijn dan in Nederland, en eisers bij terugkomst in Spanje niet direct een woning toegewezen kregen, maakt dit niet anders. Verweerder is aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden ten aanzien van de bestreden besluiten binnen de grenzen van het recht gebleven.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. De bestuursrechter is van oordeel dat de zaken met procedurenummer NL19.10939 en NL19.10941 samenhangende zaken zijn zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb [14] . In artikel 3, eerste lid, van het Bpb is bepaald dat samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Andel, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Mede daaronder begrepen: diens rechtsvoorgangers.
2.Oudste zoon van eisers.
3.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Asylum Information Database.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
6.Artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn.
7.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, C-163/7, ECLI:NL:C:2019:2018.
8.Arrest van het Hof van 19 maart 2019, C-297/17, ECLI:EU:C:2019:219.
10.Onder andere het Rode Kruis, de politie en de sociale dienst.
11.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
12.Algemene wet bestuursrecht.
13.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
14.Besluit proceskosten bestuursrecht.