ECLI:NL:RBDHA:2019:6832

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
NL18.7026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van verantwoordelijkheidscriteria van de Dublinverordening in asielzaken met eerdere claimakkoorden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Iraakse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Italië als verantwoordelijk lidstaat werd aangemerkt op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de vraag beantwoord of de eiser in Nederland een beroep kan doen op de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening, terwijl er al een claimakkoord was tussen Duitsland en Italië en de Dublinprocedure in Duitsland was afgerond. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in Nederland kon opkomen tegen de vaststelling van de verantwoordelijkheidscriteria, omdat de Dublinverordening beoogt dat slechts één lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, namelijk de eerste lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder de arresten Ghezelbash en Mengesteab, en concludeerde dat de eiser zijn rechtsmiddelen in Duitsland had moeten aanwenden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.7026

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Boesjes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Rietveld).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL18.7027), plaatsgevonden op 24 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij mondelinge uitspraak van 24 april 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat verweerder is verboden om eiser over te dragen aan Italië totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep. De behandeling van het beroep is aangehouden in afwachting van beantwoording van de prejudiciële vragen die op 27 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2571 en ECLI:NL:RVS:2017:2572) gesteld zijn door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof).
In het arrest van 2 april 2019 (C-582/17 en C-583/17, ECLI:EU:C:2019:280 (hierna: het arrest H. en R.) heeft het Hof deze prejudiciële vragen beantwoord.
De rechtbank heeft bij brief van 30 april 2019 partijen verzocht om hierop te reageren. Gemachtigde van eiser heeft bij brief van 12 mei 2019 een reactie ingediend. Verweerder heeft hierop bij brief van 28 mei 2019 gereageerd. Partijen hebben in deze brieven aangegeven dat een nadere zitting achterwege gelaten kan worden. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.
Overwegingen
1. Eiser is van Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
1.1
Eiser is de Europese Unie ingereisd via Duitsland op 15 juni 2017. Hij heeft aldaar een asielaanvraag ingediend op 30 juni 2017. Ten tijde van de inreis in Duitsland en indiening van de asielaanvraag aldaar, was hij in het bezit van een Schengenvisum, dat is afgegeven door de Italiaanse autoriteiten op 11 juni 2015 en dat geldig was tot 10 juni 2017. Hij was op die momenten tevens in het bezit van een VN-document, met welk document hij ook recht op toegang had tot het grondgebied van de Europese Unie.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verweerder heeft op 5 maart 2018 namelijk aan de Duitse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen, op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 30 juni 2017 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek echter op 15 maart 2018 afgewezen, omdat Italië reeds op 22 september 2017 akkoord was gegaan met een Duits overnameverzoek van 21 juli 2017. Vervolgens is op 16 maart 2018 bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening staat dit gelijk met het aanvaarden van het overnameverzoek. Volgens verweerder hebben de Italiaanse autoriteiten, na het fictieve akkoord van 31 maart 2018, per brief van 12 april 2018 hun
verantwoordelijkheid uitdrukkelijk bevestigd en een claimakkoord gegeven.
3. Eiser voert aan dat op grond van artikel 12, tweede lid, in samenhang met
artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening, niet Italië maar Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Eiser had in het kader van zijn werk een Schengenvisum bij de Italiaanse autoriteiten aangevraagd en verkregen, maar kreeg later een VN-document. Eiser is niet met het Schengenvisum Duitsland ingereisd, maar met het VN-document. Daarbij is van belang dat het Schengenvisum ten tijde van indiening van de asielaanvraag in Nederland reeds meer dan zes maanden was verlopen. De vaststelling van de Italiaanse verantwoordelijkheid door de Duitse autoriteiten en het daaropvolgende fictieve claimakkoord is daarmee niet rechtmatig tot stand gekomen. Eiser verwijst daartoe naar de arresten van het Hof van 7 juni 2016 in de zaken Ghezelbash, C/63-15, ECLI:EU:C:2016:409 (hierna: het arrest Ghezelbash) en Karim, C-155/15, ECLI:EU:C:2016:410 (hierna: het arrest Karim). Verweerder mag daarom niet uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat door Duitsland.
Naar aanleiding van het arrest H. en R. voert eiser daartoe nog aan dat het Hof daarin voor recht heeft verklaard, dat een asielzoeker zich in beginsel niet op grond van artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening in een tweede lidstaat opnieuw kan beroepen op artikel 9 van de Dublinverordening als reeds eerder in de eerste lidstaat de verantwoordelijkheid van een lidstaat is vastgesteld. In eisers geval is de uitzondering op grond van artikel 20, vijfde lid van de Dublinverordening van toepassing, omdat eiser voornoemde informatie over de toegang tot Duitsland aan de Nederlandse autoriteiten heeft overgelegd, waaruit duidelijk de verantwoordelijkheid van Duitsland blijkt. Nu verweerder geen mogelijkheid meer heeft om de claim te leggen in Duitsland, omdat de claimtermijn is verstreken, is Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Verder is van belang dat in dit geval sprake is van een overnameverzoek. In het arrest H. en R. is in rechtsoverwegingen 54 tot en met 57 overwogen dat met betrekking tot een overnameverzoek artikel 22 van de Dublinverordening geldt, waarin een gedetailleerdere regeling is vastgesteld voor het onderzoek van de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen die de toepassing van de criteria inzake de verantwoordelijkheidsbepaling uit hoofdstuk III van de Dublinverordening mogelijk maken. Het Hof oordeelt dat hieruit voortvloeit dat een andere lidstaat slechts tot overname kan worden verzocht, indien de autoriteiten van de verzoekende lidstaat van mening zijn dat die andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek. De verzoekende lidstaat, in dit geval Nederland, dient daarom zelfstandig te onderzoeken of Italië de verantwoordelijke lidstaat is en kan niet volstaan met de enkele aansluiting bij het besluit hierover van de Duitse autoriteiten.
4. Verweerder stelt dat het arrest H. en R. bevestigt dat in beginsel slechts de
lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst is ingediend, in dit geval Duitsland, belast is met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. Dit heeft tot gevolg dat een vreemdeling alleen in die lidstaat krachtens artikel 27 van de Dublinverordening in rechte kan opkomen tegen een onjuiste toepassing van een in hoofdstuk III van die verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, waaronder artikel 9 van de Dublinverordening. Eiser kan zich dus niet in Nederland erop beroepen dat Duitsland, gelet op het VN-document dat door hem is overgelegd, mogelijk de verantwoordelijkheidscriteria onjuist heeft toegepast. Anders dan eiser stelt, hoeft verweerder niet de criteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening toe te passen. Nu Duitsland reeds heeft vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, mag verweerder hiervan uitgaan zonder een eigen beoordeling omtrent de verantwoordelijkheid ingevolge de Dublinverordening te maken. Eveneens is niet gebleken dat Duitsland in strijd heeft gehandeld met de internationale verdragsverplichtingen. Eiser heeft immers zelf tijdens het aanmeldgehoor verklaard dat hij in Duitsland een Dublinprocedure heeft doorlopen. Ten overvloede merkt verweerder op dat voor de toepassing van artikel 12, tweede lid, Dublinverordening niet relevant is of het Italiaanse visum is gebruikt of niet. Nog afgezien van het feit dat een vreemdeling met een Schengenvisum alle Schengenlanden kan inreizen, is de asielaanvraag in Duitsland ingediend op 30 juni 2017. Ten tijde van deze aanvraag was het visum nog niet zes maanden verlopen, dus is Italië door Duitsland terecht aangewezen als zijnde de lidstaat die verantwoordelijk is voor de in Duitsland ingediende asielaanvraag. Dat er tevens sprake is van een VN-document dat wellicht is gebruikt om Duitsland in te reizen doet verder, gelet op de tekst van artikel 12, van de Dublinverordening, niet ter zake.
Artikel 20, vijfde lid, Dublinverordening is in dit geval niet van toepassing, gelet op hetgeen het Hof in het arrest H. en R. heeft overwogen in rechtsoverwegingen 62 tot en met 64.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Onder overweging 5 van de considerans van de Dublinverordening is het volgende opgenomen:
(5) Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.
Onder overweging 9 van de considerans van de Dublinverordening is het volgende opgenomen:
Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties van de uitvoering van de instrumenten uit de eerste fase is het nu tijd om de uitgangspunten van Verordening (EG) nr. 343/2003 te bevestigen en tegelijkertijd de verbeteringen aan te brengen waarvan de ervaring heeft geleerd dat ze nodig zijn om het Dublinsysteem effectiever te maken en verzoekers uit hoofde van dat systeem beter te beschermen. (…)
Onder overweging 19 van de considerans van de Dublinverordening is het volgende opgenomen:
Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.
Artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening luidt als volgt:
Welke lidstaat met toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is, wordt bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.
Artikel 12 van de Dublinverordening luidt, voor zover van belang, als volgt:
(…)
2. (…)
Wanneer de verzoeker slechts houder is van één of meer verblijfstitels die minder dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, zijn de leden 1, 2 en 3 van toepassing zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.
Artikel 18, eerste lid, van de Dublinverordening luidt als volgt:
De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:
a) een verzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 29 bepaalde voorwaarden over te nemen;
b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;
c) een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening luidt als volgt.
De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.
5.2
De rechtbank overweegt in het licht van het wettelijk kader allereerst dat, anders dan is betoogd door eiser, blijkens artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening als toetsmoment voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat op grond van de criteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening geldt de datum 15 juni 2017. Dat is namelijk het moment waarop eiser zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat van de Europese Unie heeft ingediend.
5.3
Daarentegen is de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 12 van de Dublinverordening, wel met eiser eens dat bij de voornoemde vaststelling van belang is de vraag of het door Italië verleende Schengenvisum hem daadwerkelijk toegang heeft verschaft tot het grondgebied van de Europese Unie. Het visum was ten tijde van indiening van de asielaanvraag in Duitsland namelijk minder dan zes maanden verlopen, zodat het tweede lid van artikel 12, van de Dublinverordening van toepassing is.
5.4
Eiser betwist dat het Schengenvisum hem toegang heeft verschaft tot het grondgebied van de Europese Unie. Hij betwist daarmee de feiten die ten grondslag liggen aan het claimakkoord dat tot stand is gekomen tussen Duitsland en Italië en het daarop voortbordurende claimakkoord tussen Nederland en Italië. In wezen betwist hij daarmee ook dat er voldoende juridische basis is voor beide claimakkoorden.
5.5
De (rechts)vraag die gelet op de beroepsgronden in wezen voorligt is of eiser in Nederland een beroep kan doen op de toepasselijkheid van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening, terwijl eerder reeds een claimakkoord tot stand is gekomen tussen Duitsland en Italië en in Duitsland een Dublinprocedure dienaangaande is afgerond. De rechtbank beantwoordt die rechtsvraag ontkennend en overweegt daartoe het navolgende.
5.5.1
Uit het arrest Ghezelbash maakt de rechtbank op dat de boogde verruiming van de rechtsbescherming in de Dublinverordening (zoals in dat arrest is benadrukt en zoals ook blijkt uit de tekst van de Dublinverordening (zie bijvoorbeeld overwegingen 9 en 19)), inhoudt dat een vreemdeling het recht heeft om op te komen tegen de toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening. Het Hof heeft daartoe overwogen (punt 54 van dat arrest) dat het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria niet gelijkgesteld kan worden met forumshoppen, dat het Dublinsysteem beoogt te voorkomen (arrest van 21 december 2011, N.S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punt 79). De rechter waarbij een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, wordt volgens het Hof immers niet verzocht om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek op te dragen aan een lidstaat die wordt aangewezen naargelang het de verzoeker het beste schikt, maar om na te gaan of de door de Uniewetgever vastgestelde verantwoordelijkheidscriteria op juiste wijze zijn toegepast.
5.5.2
De stelling van eiser dat hij tegen de vaststelling van deze criteria meermalen, dus bij verschillende lidstaten kan opkomen, volgt niet uit het arrest Ghezelbash noch uit de Dublinverordening zelf. In navolging van hetgeen de Afdeling in haar verwijzingsuitspraken van 27 september 2017 heeft overwogen, leidt de rechtbank uit de artikelen 7 en 20 van de Dublinverordening en de doelstellingen van deze verordening (in samenhang bezien) het tegenovergestelde af, namelijk dat de Dublinverordening beoogt dat slechts één lidstaat is belast met de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat én dat dit de eerste lidstaat is waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan. Daarbij is van belang het arrest Mengesteab (ECLI:EU:C:2017:587) van het Hof van 26 juli 2017, waaruit naar voren komt dat aan deze eerste lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend, een specifieke (bijzondere) rol wordt toebedeeld (punten 93 en 95). Alleen in de lidstaat waar het eerste verzoek is ingediend en alwaar de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat heeft plaatsgevonden (en dus een claimakkoord tot stand is gekomen), kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve een beroep worden gedaan op de (on)juiste toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze beperking aangaande de rechtsbescherming niet tot de conclusie dat de nuttige werking van artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening (recht op daadwerkelijk rechtsbescherming) wordt ontnomen nu dat daadwerkelijke rechtsmiddel er is in de ‘eerste lidstaat’. Een andere uitleg zou (voorts) indruisen tegen andere doelstellingen van de Dublinverordening. Zo zou een vreemdeling indien die beperking er niet zou zijn, ertoe worden aangezet om zich naar andere lidstaten te begeven om een heroverweging van een eerdere vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat te bewerkstelligen. In dat geval zou – anders dan het geval is in de situatie die voorlag in Ghezelbash – wel sprake zijn van een situatie die gelijkgesteld kan worden met ‘forumshoppen’. Deze secundaire stromen beoogt de Dublinverordening met de instelling van uniforme instrumenten en criteria ter bepaling de verantwoordelijke lidstaat echter juist te voorkomen. Verder zou een andere uitleg met zich brengen dat afbreuk wordt gedaan aan de in overweging 5 van de Dublinverordening vermelde doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen.
5.5.3
De rechtbank vindt (ook) steun voor het hiervoor weergegeven oordeel in het arrest H. en R., ondanks dat in dat arrest de situatie van terugname aan de orde was en het Hof de rechtsvraag weergegeven onder 5.5 niet heeft beantwoord. De rechtbank acht in het bijzonder van belang de overwegingen van het Hof waarin wordt benadrukt dat bij de toepassing van de Dublinverordening de verwezenlijking van de verschillende doelstellingen voor ogen moet worden gehouden, zo ook de hiervoor onder 5.5.2 door de rechtbank in aanmerking genomen doelstellingen (zie bijvoorbeeld de punten 77 tot en met 79).
5.5.4
Concreet voor de onderhavige zaak betekent het voorgaande dat verweerder heeft kunnen volstaan met de verwijzing naar de vaststelling door Duitsland op grond van de criteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening, van Italië als de verantwoordelijke lidstaat en het daartoe ontstane claimakkoord. Daarbij is van belang dat eiser in Duitsland (zoals hij zelf ook heeft verklaard) reeds een daadwerkelijk rechtsmiddel heeft gehad tegen die vaststelling en dit rechtsmiddel ook heeft aangewend. Ten tijde van de Dublinprocedure in Duitsland was verder dezelfde informatie voorhanden als de informatie die nu voorhanden is en de situatie is sindsdien ongewijzigd gebleven. Daarbij komt dat eiser zelf heeft verklaard dat zijn Duitse advocaat heeft aangegeven dat het aangewende rechtsmiddel (beroep) kansrijk was, gelet op het VN-document. De rechtbank leidt daaruit af dat in Duitsland hetzelfde juridische betoog is gevoerd door eiser. Daarnaast acht de rechtbank nog van belang dat eiser niet aangezegd is Duitsland te verlaten, maar er zelf voor heeft gekozen om Duitsland te verlaten om, naar de rechtbank begrijpt, een heroverweging in een andere lidstaat te bewerkstelligen. In de persoonlijke omstandigheden van het geval kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen rechtvaardiging gevonden worden voor een ander oordeel. Eiser kan zich niet in Nederland erop beroepen dat Duitsland, gelet op het VN-document dat door hem is overgelegd, de verantwoordelijkheidscriteria onjuist heeft toegepast, maar moet zich hierop in Duitsland beroepen.
5.5.5
De rechtbank overweegt tot slot nog dat verweerder ook wordt gevolgd in zijn betoog dat artikel 20, vijfde lid van de Dublinverordening in het geval van eiser niet van toepassing is. Duitsland heeft de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek immers reeds afgerond en een (fictief) akkoord van de Italiaanse autoriteiten ontvangen.
6. Het beroep is daarmee ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.