Overwegingen
De rechtbank gaat uit van het volgende. Eiseres is naar eigen zeggen op 15 januari 2005 Nederland binnengekomen en verblijft hier inmiddels ruim 14 jaar. Zij heeft verschillende verblijfsrechtelijke procedures doorlopen die niet tot de verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid. Op 23 juni 2017 heeft zij de hier voorliggende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel overige humanitaire redenen ingediend. Dit heeft geleid tot het hierboven beschreven procesverloop.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Er is volgens verweerder geen aanleiding eiseres vrij te stellen van het vereiste te beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond verklaard.
De rechtbank constateert dat eiseres ter zitting heeft gemeld dat haar schoondochter een derde kind heeft gekregen. Eiseres heeft opgemerkt dat deze omstandigheid voor de inhoud van haar beroepsgronden geen verschil maakt.
Eiseres voert aan dat verweerder haar ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste. Er is volgens eiseres wel degelijk sprake van (beschermenswaardig) familieleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zo moet worden aangenomen dat er tussen eiseres en haar kleinkinderen [kleinkind 1] en [kleinkind 2] gezins- en familieleven bestaat, omdat er sprake is van hechte persoonlijke banden. Daarvoor zijn alle feiten en omstandigheden van belang, waaronder de omstandigheid dat eiseres langdurig met haar kleinkinderen heeft samengewoond en voor haar kleinkinderen heeft gezorgd. Die samenwoning en zorg duurt bovendien nog altijd voort. Wat het familieleven met haar zoon [zoon] betreft merkt eiseres op dat er wel degelijk sprake is van “more than normal emotional ties”. Ook met haar zoon heeft eiseres langdurig samengewoond. Daarnaast verleent haar zoon zorg aan haar en is eiseres daar dagelijks afhankelijk van. Verweerder vereist in dat verband ten onrechte dat de zorg exclusief door haar zoon zou kunnen worden verleend. Tot slot merkt eiseres op dat verweerder ten onrechte niet in de belangenafweging heeft betrokken dat zij financieel door haar zoon en schoondochter wordt onderhouden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van familieleven dat bescherming behoeft in de zin van artikel 8 van het EVRM. Wat de kleinkinderen betreft erkent verweerder dat eiseres belangrijke ondersteuning heeft geboden. Dat betekent volgens verweerder niet dat er sprake is van “close personal ties”, aangezien het om tijdelijke periodes ging en eiseres verbleef in het huis bij haar schoondochter en kleinkinderen. De schoondochter was ook aanwezig om de zorg voor haar kinderen op zich te nemen en eiseres was dan ook niet de enige primaire verzorger. Ook wijst verweerder er op dat eiseres haar kleinkinderen niet financieel heeft ondersteund. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 januari 2019.Wat de zoon van eiseres betreft merkt verweerder op dat geen sprake is van “more than normal emotional ties”. Daarnaast is eiseres het gezinsleven aangegaan terwijl zij geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Verder is niet gebleken dat eiseres vanwege haar medische omstandigheden niet in staat is om zelfstandig te functioneren. Eiseres is wat de zorg betreft niet exclusief van haar zoon afhankelijk.
6. De rechtbank overweegt over het gestelde familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar (minderjarige) kleinkinderen als volgt. Niet in geschil is dat eiseres met haar kleinkinderen heeft samengewoond en dat eiseres aan haar kleinkinderen belangrijke ondersteuning heeft geboden.
7. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de vraag of sprake is van familie- of gezinsleven tussen (minderjarige) kleinkinderen en hun grootouders een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden (“close personal ties”/ “sufficiently close family ties”).Bij de beantwoording van de vraag of familie- en gezinsleven bestaat, dient verweerder dus de banden van een grootouder met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, te betrekken. Het EHRM heeft verder in paragraaf 108 van het arrest Kruškić overwogen dat, hoewel het samenwonen van een grootouder en een kleinkind geen vereiste is voor het aannemen van familie- of gezinsleven, aangezien frequent contact ook voldoende kan zijn voor het ontstaan van hechte persoonlijke banden, deze banden doorgaans worden aangenomen indien een grootouder en een kleinkind een tijd hebben samengewoond.
8. De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet wordt uitgegaan van familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar kleinkinderen. Er is immers sprake geweest van samenwoning, wat volgens de rechtspraak van het EHRM doorgaans tot de conclusie moet leiden dat sprake is van hechte persoonlijke banden en dus van familie- of gezinsleven. Daarbij komt dat verweerder erkent dat eiseres belangrijke ondersteuning aan haar kleinkinderen heeft geboden, zeker in de periode dat haar zoon, de vader van de kleinkinderen, afwezig was. Verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom in dit concrete geval van het door het EHRM geformuleerde uitgangspunt moet worden afgeweken. De door verweerder benoemde omstandigheden dat het slechts ging om tijdelijke periodes, dat eiseres in het huis van haar schoondochter verbleef en de schoondochter ook aanwezig was om de zorg voor haar kinderen (de kleinkinderen van eiseres) op zich te nemen is daarvoor onvoldoende. Zonder nadere concretisering, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe deze omstandigheden afbreuk doen aan de band die tussen eiseres en haar kleinkinderen ten gevolg van de samenwoning en de door eiseres geboden ondersteuning is ontstaan. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de ABRvS van 16 januari 2019 leidt niet tot een andere conclusie. Die zaak gaat, anders dan verweerder stelt, niet over een vergelijkbaar geval. In die zaak was – anders dan in het hier voorliggende geval - het bestaan van familie- en gezinsleven immers niet in geschil. De beroepsgrond slaagt.
9. Over het gestelde gezins- en familieleven tussen eiseres en haar zoon overweegt de rechtbank als volgt.
10. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat voor de vaststelling van familie- of gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen normaal gesproken vereist is dat meer dan de normale emotionele banden (“more than normal emotional ties”) bestaan, alvorens toelating op grond van artikel 8 van het EVRM geboden is.Bij de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is zijn op grond van de rechtspraak van het EHRM een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
11. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder in dit verband gegeven motivering ondeugdelijk is. De motivering is namelijk innerlijk tegenstrijdig. Verweerder werpt eiseres immers enerzijds tegen dat zij het gezinsleven is aangegaan in Nederland terwijl zij geen rechtmatig verblijf in Nederland had, terwijl verweerder anderzijds meent dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven omdat de vereiste meer dan normale emotionele banden tussen eiseres en haar zoon niet bestaan. Voor zover verweerder heeft bedoeld dat er geen familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar zoon wordt aangenomen, is dit tegenstrijdig met de in het primaire besluit op pagina 3, 7e alinea, gegeven motivering. Het had in dat geval op de weg van verweerder gelegen te motiveren waarom nu een ander standpunt wordt ingenomen dan in het primaire besluit. Ook heeft verweerder niet alle relevante factoren betrokken. Zo heeft verweerder weliswaar betrokken dat eiseres en haar zoon in hetzelfde huis verblijven, maar heeft verweerder ten onrechte niet betrokken dat eiseres heeft gesteld dat zij in ieder geval vanaf haar binnenkomst in Nederland, aldus een langdurige periode, met haar zoon heeft samengewoond en dat nog altijd doet.
11. Gezien het voorgaande heeft verweerder het bestreden besluit genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde vereiste dat een beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank laat de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden gelet hierop onbesproken.
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet vanwege strijd met artikel 7:12 van de Awb worden vernietigd.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten blijven of om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet de gezinssituatie van eiseres en haar kleinkinderen en eiseres en haar zoon opnieuw onderzoeken en beoordelen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat gelet op het te verrichten onderzoek geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. In het nieuw te nemen besluit moet verweerder er blijk van geven alle voor de beoordeling relevante elementen te hebben onderzocht en mee te hebben gewogen. Verweerder zal duidelijkheid moeten verschaffen over de vraag of er familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar kleinkinderen en tussen eiseres en haar meerderjarige zoon wordt aangenomen. Als er familie- en gezinsleven wordt aangenomen zal verweerder een evenwichtige belangenafweging moeten verrichten waarbij alle relevante belangen worden betrokken.
11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Over het verzoek om een voorlopige voorziening
17. Gegeven de uitspraak op het beroep is er aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De fase van bezwaar treedt opnieuw in en aangezien het bezwaar geen schorsende werking heeft, heeft eiseres een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet ontzegd worden. De voorzieningenrechter zal verweerder daarom verbieden eiseres uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
18. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten van het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aan eiseres voor het beroep al een punt is toegekend voor het verschijnen ter zitting.
19. Ook zal de voorzieningenrechter verweerder opdragen het door eiseres voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.