In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 12 juni 2019, wordt de zaak behandeld van een eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat hij niet kan worden overgedragen aan Italië vanwege ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen daar. De rechtbank constateert dat eiser lijdt aan diverse medische klachten, maar oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat Italië niet aan zijn medische behoeften kan voldoen.
Een belangrijk punt in deze zaak is de inzet van een beëdigde tolk tijdens het aanmeldgehoor. Eiser stelt dat er geen beëdigde tolk is ingezet voor de Arabische taal, wat in strijd is met artikel 28 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv). De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen beëdigde tolk beschikbaar was en dat de verwijzing naar een informatiefolder niet voldoet aan de eisen van de wet. De rechtbank stelt dat verweerder in de gelegenheid moet worden gesteld om het gebrek in het besluit te herstellen.
De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen vier weken na deze tussenuitspraak moet aangeven of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een goede procesorde en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat te motiveren waarom bepaalde procedures niet zijn gevolgd. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.