ECLI:NL:RBDHA:2019:7480

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 931
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een voorrangsverklaring op basis van eigen keuzes in woonsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had een aanvraag ingediend voor een voorrangsverklaring, die door de gemeente was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet buiten eigen schuld en toedoen in zijn huidige woonsituatie was terechtgekomen. De eiser had ervoor gekozen om zijn gezin naar Nederland te laten komen zonder dat hij beschikte over passende woonruimte. Dit leidde tot de conclusie dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een voorrangsverklaring zoals gesteld in de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij de eiser in eerste instantie zijn aanvraag had ingetrokken, maar later opnieuw in behandeling werd genomen. De gemeente had de aanvraag afgewezen op basis van een advies van de Toetsingscommissie, omdat de eiser niet aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser met zijn gezin nog steeds op het adres woonde waar hij eerder problemen had ervaren en dat hij niet had aangetoond dat hij buiten zijn eigen schuld in deze situatie was gekomen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser niet in aanmerking kwam voor de voorrangsverklaring en dat de gemeente terecht had besloten om de aanvraag af te wijzen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/931

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A.R. Schuckink Kool),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft op 31 oktober 2017 een voorrangsverklaring aangevraagd.
Bij besluit van 23 november 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld, omdat gevraagde informatie niet is verstrekt.
Eiser heeft zijn bezwaar tegen dit besluit en het in dit kader ingediende verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken en de aanvraag is op 9 maart 2018 weer in behandeling genomen.
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser buiten
behandeling gesteld, omdat gebleken is dat zijn partner en kind nog niet ingeschreven staan in de Basisregistratie personen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 april 2018 is het besluit van 16 maart 2018 ingetrokken, omdat de partner en kind van eiser sinds 22 maart 2018 zijn ingeschreven in de Basisregistratie personen. De aanvraag wordt opnieuw in behandeling genomen.
1.3.
Verweerder heeft in het primaire besluit de aanvraag van eiser om een
voorrangsverklaring onder verwijzing naar het advies van de Toetsingscommissie van
17 april 2018 afgewezen, omdat niet is voldaan aan bovenliggende voorwaarden.
Eiser is niet buiten eigen schuld en toedoen in de huidige woonsituatie terecht gekomen, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (Verordening). Eiser heeft met een tijdelijk contract van 1 januari 2018 tot 1 juni 2018 de woning aan de [ADRES] te [plaats] gehuurd. De onderhoudsproblemen dient hij met de verhuurder op te lossen.
Aan de voorwaarde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening is evenmin voldaan. Indien eiser zijn woning moet verlaten, kan hij gebruik maken van de noodopvang van CCP. Toepassing van de hardheidsclausule is niet aan de orde.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.4.
Bij uitspraak van 27 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het
verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij, zolang hij de huur betaalt, in deze woning kan blijven wonen. (ECLI:NL:RBDHA:2018:7726).
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
4.1.
Ingevolge artikel 8:1 van de - per 1 juli 2019 in werking getreden - Huisvestings-verordening Den Haag 2019 blijft de Verordening van toepassing op bezwaar- en beroepsprocedures betreffende bezwaar- en beroepschriften die vóór de dag van inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend, indien dit voor bezwaarmaker gunstiger is.
Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat de Verordening in deze zaak van toepassing blijft, omdat deze gunstiger bepalingen bevat dan de nieuwe verordening. Eiser heeft dit niet betwist. De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de Verordening.
4.2.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen 3 maanden andere woonruimte behoeven.
4.3.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
4.4.
Ingevolge artikel 46 van de Verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
5.1.
Niet in geschil is dat eiser met zijn gezin nog steeds op het adres [ADRES] te [plaats] woont.
5.2.
Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening, omdat hij zijn gezin heeft laten overkomen terwijl hij geen passende woonruimte had. Voorts voldoet hij niet aan de voorwaarde van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening, omdat hij op andere wijze zijn situatie had kunnen oplossen door naar de noodopvang te gaan. Het niet voldoen aan één van deze voorwaarden is reeds voldoende voor de afwijzing van een verzoek om een voorrangsverklaring.
5.3.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij buiten eigen schuld en toedoen in de thans ontstane situatie terecht is gekomen.
Eiser heeft er zelf voor gekozen om zijn partner en kind in september 2017 uit Uganda naar Nederland te laten komen, terwijl hij op dat moment al niet beschikte over passende huisvesting. Dat Vluchtelingenwerk eiser de, naar later gebleken onjuiste, informatie heeft verstrekt dat eisers gezin in een opvangcentrum zou worden opgevangen, maakt dit niet anders. Deze omstandigheid is te betreuren, maar dit valt niet onder de verantwoordelijkheid van verweerder en de gevolgen daarvan behoeven dan ook niet zwaarder te wegen dan het restrictieve beleid ter zake van verlening van voorrangsverklaringen. Verweerder heeft eiser niet verweten dat hij, zonder hier enige invloed op te hebben gehad, eind oktober 2017 uit zijn woning is gezet. Eiser heeft er echter voor gekozen om van de ene ongeschikte woning naar zijn huidige, wederom een ongeschikte, woning te gaan. De huidige woonruimte is in de vrije sector en gehuurd op basis van een tijdelijk huurcontract. Eiser kende de slechte staat van de woonruimte en de beperkte afmetingen daarvan. De huisvestingsproblematiek is dan ook een gevolg van de eigen keuzes van eiser. Eiser ontvangt inmiddels een huurtoeslag en niet in geschil is dat hij met zijn gezin in de huidige woning kan blijven wonen zolang de huur wordt voldaan. Voor de slechte staat van de woning kan hij de verhuurder van de woning aanspreken.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening. Nu het niet voldoen aan één van de voorwaarden reeds voldoende is voor de weigering van een voorrangsverklaring, behoeft hetgeen is gesteld met betrekking tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening geen nadere beschouwing. Verweerder is terecht niet aan een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag toegekomen.
5.5.
De vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan van de regels zou kunnen worden afgeweken, is primair ter beoordeling van verweerder. De toepassing van deze bevoegdheid wordt door de rechter zeer terughoudend getoetst. Het standpunt van verweerder dat de situatie van eiser zich niet voldoende onderscheidt van andere mensen in de regio die in een moeilijke situatie verkeren is niet onredelijk te achten.
In het gezin van eiser is inmiddels een tweede kind geboren. Verweerder heeft in redelijkheid bij de beoordeling kunnen betrekken dat gezinsuitbreiding, terwijl de woonsituatie daarvoor niet geschikt was, geen reden vormt om een voorrangsverklaring af te geven. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1922). Niet gebleken is dat het verblijf van het gezin in de huidige woning slechts zeer tijdelijk is. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid in de door eiser genoemde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
6. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.