ECLI:NL:RBDHA:2019:8319

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
19/4860
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod na intrekking Nederlanderschap wegens terroristische activiteiten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens Nederlanderschap is ingetrokken. De intrekking van het Nederlanderschap was het gevolg van eerdere veroordelingen voor het plegen van voorbereidende handelingen voor een terroristisch misdrijf. De verzoeker, die zowel de Iraakse als de Nederlandse nationaliteit bezat, had een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twintig jaar opgelegd gekregen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap niet onmiskenbaar onrechtmatig was en dat de verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de verzoeker zich op dat moment in voorlopige hechtenis bevond en er geen aanwijzingen waren dat hij op korte termijn zou worden uitgezet naar Irak. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker de mogelijkheid had om opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen indien de situatie zou veranderen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/4860
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. M.M. van Asperen en H.J.W. Roelofsma).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder een terugkeerbesluit uitgevaardigd op grond van artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) en verzoeker een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in onderlinge samenhang bekeken met artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer AWB 19/4859). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 6 augustus 2019 heeft de rechtbank deze zaak gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak met zaaknummer AWB 19/1885. In de laatstgenoemde zaak heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen ter zake de intrekking van zijn Nederlanderschap. Verzoeker heeft in de door hem ondertekende verklaring van
6 augustus 2019 verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overweging

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Inleiding.
2. Het gaat in deze zaak om het besluit waarin verweerder een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd dat inhoudt dat verzoeker Nederland onmiddellijk uit eigen beweging dient te verlaten én om een inreisverbod waarin is bepaald dat verzoeker Nederland en de Europese Unie twintig jaren lang niet mag inreizen vanaf het moment dat hij Nederland en de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten. Deze uitspraak gaat over de vraag of de verplichting die aan verzoeker is opgelegd om Nederland onmiddellijk te verlaten én Nederland en de Europese Unie daarna twintig jaar niet meer te mogen inreizen al dan niet opgeschort moet worden tot op het door verzoeker tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is beslist.
Feiten.
3. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ) en heeft de Iraakse nationaliteit. In september 1999 hebben de ouders van verzoeker, samen met hem en zijn broers en zussen, Irak verlaten. Bij beschikking van 7 februari 2005 is verzoeker in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Bij Koninklijk Besluit van
26 juli 2008 is het Nederlanderschap aan verzoeker verleend. Verzoeker bezit zowel de Iraakse als Nederlandse nationaliteit.
4. De rechtbank Rotterdam heeft verzoeker bij uitspraak van 23 oktober 2013 veroordeeld ter zake overtreding van artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Verdachte wilde afreizen naar Syrië en daar deelnemen aan de gewapende jihad. De rechtbank Rotterdam heeft verzoeker ontslagen van alle rechtsvervolging en hem de maatregel opgelegd van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van ten hoogste één jaar.
5. De rechtbank Rotterdam heeft verzoeker bij uitspraak van 29 augustus 2016 veroordeeld, omdat hij voorbereidende handelingen voor een terroristisch misdrijf heeft verricht. Verzoeker wilde namelijk opnieuw naar Syrië afreizen en daar deelnemen aan de gewapende jihad. De rechtbank Rotterdam heeft hem daarvoor een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren opgelegd. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het gerechtshof Den Haag heeft verzoeker vervolgens, bij uitspraak van 2 oktober 2017, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van vijf jaren voor het plegen van voorbereidende handelingen voor een terroristisch misdrijf. Aan de deels voorwaardelijk opgelegde straf zijn – naast de algemene voorwaarde dat verzoeker zich voor het eind van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit – bijzondere voorwaarden verbonden.
6. Verzoeker bevindt zich vanaf 26 februari 2018 tot heden in voorlopige hechtenis ter zake verdenking van overtreding van – mede, althans: in ieder geval – artikel 140a Sr.
7. Op 19 juli 2018 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om verzoekers Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN). Tevens heeft verweerder die dag, in het verlengde van het hiervoor genoemde voornemen, een voornemen uitgebracht een terugkeerbesluit uit te vaardigen en verzoeker een inreisverbod voor de duur van twintig jaren op te leggen. Verzoeker heeft daarover op 16 augustus 2018 een zienswijze gegeven en hij is op 1 oktober 2018 uitvoerig gehoord over dit voornemen.
8. Bij besluit van 28 mei 2019 heeft verweerder het Nederlanderschap van verzoeker ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Deze intrekking heeft geen terugwerkende kracht en directe werking. Dit heeft tot gevolg dat verzoeker na bekendmaking van dit besluit geen Nederlander meer is en vreemdeling is in de zin van de Vw 2000. Met de intrekking van het Nederlanderschap, heeft verzoeker tevens zijn burgerschap van de Unie verloren. Verzoeker verblijft daarom onrechtmatig in Nederland en niet is gebleken dat hij in Nederland, noch elders in de Europese Unie rechtmatig verblijf heeft.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit – in het verlengde van het besluit waarin het Nederlanderschap van verzoeker is ingetrokken – een terugkeerbesluit uitgevaardigd op grond van artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 en verzoeker een inreisverbod voor de duur van twintig jaren opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Vw 2000 in onderlinge samenhang bekeken met artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
9. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het verzoek om een voorlopige voorziening.
10. Verzoeker vraagt een voorlopige voorziening die inhoudt dat het bestreden besluit wordt geschorst in afwachting van de beslissing op beroep. In dit kader is van de zijde van verzoeker naar voren gebracht dat hij door de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit de kans loopt naar Irak te worden uitgezet bij opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis waarin hij zich nu bevindt, hetgeen een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) betekent.
11. Verweerder stelt dat geen sprake is van onverwijlde spoed, een vereiste voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker bevindt zich namelijk thans in voorlopige hechtenis en er zijn geen aanwijzingen dat deze hechtenis op korte termijn wordt opgeheven dan wel geschorst. Indien de voorlopige hechtenis al zou worden opgeheven of geschorst, zal verzoeker – bij deze stand van zaken – niet wordt uitgezet naar Irak, omdat hij daar het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. Bovendien heeft verzoeker de mogelijkheid opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen op het moment dat verweerder onverhoopt toch zou beslissen hem uit te zetten naar Irak.
Beoordeling door de voorzieningenrechter.
12. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. De voorzieningenrechter concludeert dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een beroepschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat er enkel aanleiding is om een voorziening te treffen, indien niet gewacht kan worden op de afhandeling van het geschil in de hoofdzaak. Dit is het vereiste van “onverwijlde spoed” dat artikel 8:81 van de Awb stelt. In algemene zin zal dan sprake zijn van de onmogelijkheid om de eventuele gevolgen van de uitvoering van het besluit nog te herstellen. De vraag naar de onomkeerbaarheid moet worden geplaatst in de sleutel van het voorlopig oordeel over de rechtmatigheid. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is reden als het besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onmiskenbaar onrechtmatig is, los van de vraag of de gevolgen van de uitvoering van het besluit onomkeerbaar zijn.
15. In het kader van de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit onmiskenbaar onrechtmatig is, overweegt de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit in de onderhavige procedure, een gevolg is van de intrekking van het Nederlanderschap en de daaraan ten grondslag liggende feiten. Zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van heden, gericht tegen de intrekking van het Nederlanderschap, heeft overwogen, is dat besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onmiskenbaar onrechtmatig. Dit oordeel geldt evenzeer voor het bestreden besluit in deze procedure. De diverse juridische kanttekeningen die verzoeker plaatst bij het bestreden besluit dienen aan bod te komen tijdens de beroepsprocedure. Voor een diepgaande(re) beoordeling van deze argumenten ziet de voorzieningenrechter – in afwachting van de bezwaarprocedure over de intrekking van het Nederlanderschap en vooruitlopend op de beoordeling in beroep – geen aanleiding, gelet op het volgende.
16. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat verzoeker niet heeft aangetoond dat sprake is van onverwijlde spoed die maakt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen. In dit verband overweegt zij dat verzoeker – onbestreden – zich thans in voorlopige hechtenis bevindt ter zake verdenking van – mede, althans: in ieder geval – overtreding van artikel 140a Sr. Dit betekent dat verzoeker op dit moment niet met uitzetting naar Irak wordt bedreigd. De in dit verband ter zitting ingenomen stelling van de gemachtigde van verzoeker dat de voorlopige hechtenis op elk willekeurig moment kan worden opgeheven of geschorst, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een onzekere, toekomstige gebeurtenis. Daarbij betrekt zij dat de gemachtigde van verzoeker daarnaar gevraagd heeft verklaard dat de inhoudelijke behandeling van de zaak waarvoor verzoeker zich op dit moment in voorlopige hechtenis bevindt, op 3 oktober 2019 staat gepland én dat verzoeker – onbestreden – vanaf 26 februari 2018 tot heden in voorlopige hechtenis verblijft. Bij het voorgaande komt dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat verzoeker bij deze stand van zaken niet wordt uitgezet naar Irak, omdat hij dan een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. Tot slot bestaat voor verzoeker de mogelijkheid opnieuw een verzoek tot voorlopige voorziening in te dienen op het moment dat verweerder onverhoopt toch zou besluiten hem uit te zetten naar Irak.
Conclusie
17. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 augustus 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 augustus 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.