Overwegingen
1. Eiser stelt van [(...)] nationaliteit te zijn en te zijn geboren [(...)]
2. De rechtbank stelt vast dat eiser beroep heeft ingesteld tegen het voortduren van de maatregel. De rechtbank stelt daarbij echter ook vast dat er nooit een eerste beroep tegen deze maatregel heeft gediend bij de rechtbank. De uitspraak van 9 juli 2019 (in de zaak NL19.13245) ziet immers op de op 6 juni 2019 opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw en dat betreft dus niet dezelfde maatregel.
3. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2018volgt dat de rechtbank ambtshalve moet toetsen of is voldaan aan de in artikel 94, eerste, vierde en vijfde lid, van de Vw bedoelde termijnen. De rechtbank is van oordeel dat deze ambtshalve toets ook moet worden uitgevoerd als eiser, zoals in dit geval, een vervolgberoep heeft ingesteld.
4. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw, moet verweerder uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, de rechtbank hiervan in kennis stellen als de betrokkene niet zelf beroep heeft ingesteld. Uit de maatregel van 21 juni 2019, dat zich in het dossier bevindt van de zaak met zaaknummer NL19.13245, volgt dat deze onmiddellijk aan eiser is uitgereikt. Verweerder had de rechtbank daarom uiterlijk op 19 juli 2019 in kennis moeten stellen van de opgelegde maatregel.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen het opleggen van de maatregel van 21 juni 2019 en dat verweerder de rechtbank niet in kennis heeft gesteld van de op 21 juni 2019 opgelegde maatregel. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2005leidt het niet tijdig verzenden van een kennisgeving tot onrechtmatigheid van de maatregel vanaf de dag volgend op de dag waarop de termijn voor het doen van een kennisgeving is geëindigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de maatregel vanaf 20 juli 2019 onrechtmatig is. De rechtbank is verder van oordeel dat dit beroep gelet op het voorgaande als eerste beroep moet worden aangemerkt, waardoor er hoger beroep mogelijk is tegen deze uitspraak. Verder is de rechtbank van oordeel dat van het in persoon horen van eiser kan worden afgezien omdat eiser daardoor onnodig langer in bewaring zou worden gehouden.
6. Omdat eisers beroepsgronden zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de maatregel al vanaf een eerder moment onrechtmatig is, ziet de rechtbank aanleiding de beroepsgronden wel te behandelen.
7. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. De afspraak voor een presentatie in persoon op 27 maart 2019 bij de Guineese autoriteiten is afgezegd. Het is daarom onduidelijk waar de rappels van verweerder nu op zien. Verweerder had in overleg moeten treden met Guinee voor het plannen van een nieuwe presentatiedatum. Eiser merkt daarbij op dat er de vorige keer binnen twee weken na ontvangst van de laissez-passeraanvraag een presentatie gepland kon worden.
8. De rechtbank overweegt dat de grondslag van de maatregel van bewaring sinds 21 juni 2019 artikel 59b, eerste lid, van de Vw is. Deze maatregel is bedoeld om de voortgang van de asielprocedure te bewaken. Verweerder is daarom niet gehouden gedurende de asielprocedure uitzettingshandelingen te verrichten. De asielaanvraag is afgewezen bij besluit van 30 juli 2019. Uit de voortgangsrapportage volgt dat verweerder direct daarna op 31 juli 2019 heeft gerappelleerd bij de Guineese autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat duidelijk is dat de rappels zien op de lopende laissez-passeraanvraag. De enkele omstandigheid dat een eerdere afspraak voor een presentatie is geannuleerd door verweerder, maakt niet dat moet worden betwijfeld dat de laissez-passeraanvraag nog loopt bij de Guineese autoriteiten. Ook het feit dat er de vorige keer snel een presentatiedatum is vastgesteld, maakt niet dat verweerder nu op dossierniveau had moeten rappelleren. Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder voldoende voortvarend. Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat moet worden getwijfeld of het vertrekgesprek van 26 juli 2019 wel heeft plaatsgevonden, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Dit blijkt voldoende uit het verslag van de regievoerder in de voortgangsrapportage. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Eiser voert aan dat verweerder had moeten motiveren waarom eiser, ondanks zijn medische problematiek, nog langer in bewaring moet blijven. Uit het advies van verweerders medisch adviseur blijkt dat eiser serieuze medische klachten heeft en dat dit al enige tijd bekend is bij verweerder. Het is daarom bevreemdend dat in de voortgangsrapportage staat dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd naar aanleiding waarvan de maatregel niet langer zou kunnen voortduren. Verweerder handelt hiermee onzorgvuldig, aldus eiser.
10. De rechtbank overweegt dat de voortgangsrapportage is opgemaakt op 1 augustus 2019, te weten dezelfde datum als de beoordeling van de detentiegeschiktheid. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onzorgvuldig dat in de voortgangsrapportage geen kenbare afweging is gemaakt van het advies van de medisch adviseur. In de uitspraak van 9 juli 2019 (in de zaak NL19.13245) over de maatregel van 6 juni 2019 is geoordeeld dat niet is gebleken dat eiser door zijn psychische problemen detentieongeschikt is. In de maatregel van 21 juni 2019 heeft verweerder gemotiveerd dat eiser psychische zorg kan krijgen in het detentiecentrum. Eiser heeft dat niet betwist. Uit het verslag van de regievoerder blijkt dat de medische dienst wordt gevraagd eiser in de gaten te houden, op het moment dat hem slecht nieuws wordt meegedeeld. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt daaruit voldoende dat verweerder wel rekening houdt met de hem ambtshalve bekende informatie over eisers medische situatie. De rechtbank overweegt verder dat uit de door eiser overgelegde beoordeling van detentiegeschiktheid van 1 augustus 2019 volgt dat eiser detentiegeschikt is. Verder volgt uit die beoordeling dat de benodigde zorg geleverd kan worden in het detentiecentrum en dat de psychische klachten van eiser niet het directe gevolg van de detentie zijn. De enkele omstandigheid dat de psychische gesteldheid van eiser wel vraagt om regelmatige evaluatie, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de bewaring niet langer kan worden voortgezet. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. Gelet op wat in rechtsoverweging 5 is overwogen, is het beroep gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf 20 juli 2019 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
12. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 21 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 21 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.680,-.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.