In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde tot opheffing van conservatoire beslagen die door POOLSCHOOL H2O BEHEER B.V. (hierna: Beheer) waren gelegd. De achtergrond van de zaak betreft een eerdere procedure waarin de aansprakelijkheid van [eiser] was vastgesteld, maar waarin de vorderingen van Beheer in een daaropvolgende schadestaatprocedure waren afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat, gezien de uitkomst van de schadestaatprocedure, de vordering van Beheer ondeugdelijk was. Beheer had niet voldoende inzicht gegeven in hoe zij in hoger beroep haar schade zou kunnen onderbouwen, en het spoedeisend belang van [eiser] bij opheffing van de beslagen was voldoende aangetoond. De voorzieningenrechter besloot daarom de beslagen op te heffen en Beheer te veroordelen in de proceskosten. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De procedure begon met een dagvaarding op 24 juli 2019, gevolgd door een mondelinge behandeling op 6 augustus 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat Beheer in een eerdere procedure was veroordeeld tot schadevergoeding, maar dat de vordering in de schadestaatprocedure was afgewezen. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van Beheer in het kort geding ondeugdelijk was. De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van [eiser] bij opheffing van de beslagen zwaarder woog dan het belang van Beheer bij het handhaven van de beslagen. De voorzieningenrechter heeft de beslagen opgeheven en Beheer veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.358,31.