ECLI:NL:RBDHA:2019:8425

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
16 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/577356 KG ZA 19/706
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoire beslagen in kort geding na afwijzing van vorderingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde tot opheffing van conservatoire beslagen die door POOLSCHOOL H2O BEHEER B.V. (hierna: Beheer) waren gelegd. De achtergrond van de zaak betreft een eerdere procedure waarin de aansprakelijkheid van [eiser] was vastgesteld, maar waarin de vorderingen van Beheer in een daaropvolgende schadestaatprocedure waren afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat, gezien de uitkomst van de schadestaatprocedure, de vordering van Beheer ondeugdelijk was. Beheer had niet voldoende inzicht gegeven in hoe zij in hoger beroep haar schade zou kunnen onderbouwen, en het spoedeisend belang van [eiser] bij opheffing van de beslagen was voldoende aangetoond. De voorzieningenrechter besloot daarom de beslagen op te heffen en Beheer te veroordelen in de proceskosten. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De procedure begon met een dagvaarding op 24 juli 2019, gevolgd door een mondelinge behandeling op 6 augustus 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat Beheer in een eerdere procedure was veroordeeld tot schadevergoeding, maar dat de vordering in de schadestaatprocedure was afgewezen. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van Beheer in het kort geding ondeugdelijk was. De voorzieningenrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van [eiser] bij opheffing van de beslagen zwaarder woog dan het belang van Beheer bij het handhaven van de beslagen. De voorzieningenrechter heeft de beslagen opgeheven en Beheer veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.358,31.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/577356 / KG ZA 19/706
Vonnis in kort geding van 13 augustus 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. M. de Wijs te Leiden,
tegen:
POOLSCHOOL H2O BEHEER B.V.te Zoetermeer,
gedaagde,
verschenen in de persoon van mevrouw [A].
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘Beheer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 juli 2019 met producties;
- de op 6 augustus 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door [eiser] pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In een door Beheer tegen [eiser] gestarte procedure bij deze rechtbank is in een vonnis van 12 oktober 2016, voor zover hier relevant, 1) voor recht verklaard dat [eiser] niet bevoegd was om Beheer te vertegenwoordigen en de aandelen van Poolschool H2O Vastgoed B.V. (hierna: Vastgoed) te vervreemden, 2) voor recht verklaard dat [A] (hierna: [A]) de bestuurder en 100% aandeelhoudster is van Beheer en dat Beheer de aandeelhouder en bestuurder is van Vastgoed en 3) [eiser] veroordeeld tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die Beheer heeft geleden als gevolg van de verkoop van aandelen Vastgoed zonder daartoe bevoegd te zijn. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd.
2.2.
De daarop volgende procedure tussen partijen bij deze rechtbank is gestart door (onder meer) [eiser]. De vordering in reconventie van Beheer in die procedure betreft de schadestaat volgend op de onder 2.1 vermelde procedure. Bij vonnis van 17 juli 2019 is, voor zover hier relevant:
  • de vordering van Beheer afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, verkort weergegeven, vastgesteld dat Beheer aanspraak maakt op vergoeding van € 4.000.000,-, opgebouwd uit verschillende schadeposten, door haar genoemd met een omschrijving en een bedrag. De rechtbank overweegt daarna, samengevat, het volgende. Beheer vordert geen betaling van dit bedrag, maar benoeming van een deskundige om haar schade vast te stellen. Daarmee gaat [eiser] eraan voorbij dat zij haar schade eerst concreet en onderbouwd zal moeten stellen, waarbij van haar niet alleen kan worden gevergd dat zij concrete bedragen noemt, maar ook dat zij toelicht hoe zij tot deze bedragen komt en dat zij deze bedragen met bewijsstukken onderbouwt. Beheer heeft de door haar genoemde bedragen echter zeer summier toegelicht en in het geheel niet met bewijsstukken onderbouwd, terwijl een aantal posten veeleer de gestelde schade lijkt te betreffen van haar bestuurder dan van Beheer. Verder kon volgens de rechtbank van Beheer worden verwacht dat zij concreet en gemotiveerd had gesteld wat de waarde van de aandelen ten tijde van de vervreemding was en had toegelicht volgens welke methode zij dat berekent. Dat heeft zij echter nagelaten. De conclusie van de rechtbank is dat Beheer niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Aan de benoeming van een deskundige wordt daarom niet toegekomen.
  • een vordering van [eiser] ter hoogte van een bedrag van € 71.500,- toegewezen, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad (hierna: de vordering van [eiser]). De rechtbank heeft hierbij overwogen dat Beheer die vordering niet heeft betwist, anders dan door het instellen van haar vordering in reconventie (in de schadestaatprocedure), waarbij zij een beroep doet op verrekening. Nu die vordering van Beheer wordt afgewezen, acht de rechtbank de vordering van [eiser] toewijsbaar.
2.3.
Beheer is na het wijzen van dit vonnis niet bereid gebleken de door haar gelegde conservatoire beslagen, waarvoor de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 18 december 2015 verlof heeft verleend, op te heffen. Het betreft een beslag i) op het vastgoed van [eiser], te weten (zijn aandeel in) een recreatiezwembad en 25-meter zwembad, bekend als [adres 1], 2) op de woning van [eiser] aan de [adres 2] en 3) onder Rabobank op alle gelden die Rabobank aan [eiser] verschuldigd is of zal worden (hierna tezamen: de beslagen).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – Beheer te gebieden om over te gaan tot opheffing van de beslagen en zich te onthouden van het leggen van nieuwe beslagen ten laste van [eiser] en [eiser] te machtigen om, indien Beheer daar niet aan voldoet, namens Beheer opdracht te geven aan de deurwaarder om al het nodige te doen om de beslagen te (doen) opheffen of laten vervallen, dan wel een uitspraak te doen die de voorzieningenrechter passend acht en die recht doet aan de belangen van [eiser] en zijn wens de beslagen te kunnen opheffen, ook indien Beheer weigert om tot opheffing over te gaan, met veroordeling van Beheer in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Door de afwijzing van de vordering van Beheer in de schadestaatprocedure staat thans vast dat de vordering van Beheer ondeugdelijk is, zodat de beslagen moeten worden opgeheven. [eiser] heeft daar ook een spoedeisend belang bij. [eiser] verkeert momenteel in ernstige liquiditeitsproblemen als gevolg van de beslagen. Het is daardoor namelijk nu onmogelijk voor hem om te herfinancieren en dat is wel met spoed van belang omdat zijn huidige financiering zeer ongunstige condities heeft. Hier komt nog bij dat de hoogte van de door Beheer gepretendeerde vordering volstrekt irreëel was en nooit is onderbouwd. Mocht Beheer al enige vordering op [eiser] hebben, dan kan die verrekend worden met de vordering van [eiser], die inclusief wettelijke rente en de proceskostenveroordeling meer dan € 100.000,- bedraagt.
3.3.
Beheer voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Toetsingskader
4.1.
Op grond van artikel 705, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt een gelegd conservatoir beslag onder meer opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert om, met inachtneming van de beperkingen van een kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
Ondeugdelijkheid vordering
4.2.
Beheer heeft met nadruk gewezen op het – in hoger beroep bekrachtigde – vonnis van 12 oktober 2016, waarin [eiser] is veroordeeld tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Dat vonnis is zonder meer relevant, nu daarin de aansprakelijkheid van [eiser] is vastgesteld, maar in dit geding is nog meer van belang het vonnis van 19 juli 2019 in de daarop volgende procedure ter vaststelling van de hoogte van de door Beheer geleden schade. De vordering van Beheer tot betaling van een schadevergoeding door [eiser] aan haar – die in het beslagrekest is begroot op € 1.200.000,- – vormt immers de grondslag voor de beslagen. Die vordering is in de schadestaatprocedure bij vonnis van 19 juli 2019 integraal afgewezen. Nu de voorzieningenrechter zich moet richten naar een reeds gegeven oordeel van de bodemrechter, is de ondeugdelijkheid van de vordering hiermee in beginsel gegeven.
Belangenafweging
4.3.
Dit zou anders kunnen zijn indien er sprake is van een kennelijke misslag in het vonnis. Dat daarvan sprake is, is echter gesteld noch gebleken. Bovendien kan de beoordeling van de opheffingsvordering niet los geschieden van een afweging van de wederzijdse belangen, waarbij onder meer in aanmerking kan worden genomen dat er nog hoger beroep open staat tegen het vonnis.
4.4.
De voorzieningenrechter begrijpt de stellingen van Beheer aldus dat zij in hoger beroep zal gaan tegen het vonnis van 19 juli 2019 en dat er dan ongetwijfeld een aanzienlijke schadevergoeding zal worden vastgesteld. Beheer stelt dat zij verkeerd heeft begrepen wat het doel was van de in de schadestaatprocedure gehouden comparitie. Daardoor is het betreffende vonnis gewezen, hetgeen ook een fout is geweest van haar advocaat in die procedure. Beheer stelt alle schade te kunnen aantonen en onderbouwen, zodat zij in het hoger beroep in het gelijk zal worden gesteld.
4.5.
Gelet op de uitkomst van de schadestaatprocedure en de overwegingen van de rechtbank als vermeld onder 2.2, had het op de weg van Beheer gelegen om in dit kort geding inzicht te geven in hoe en waarmee zij in hoger beroep alsnog tot de vereiste onderbouwing van de schade zal komen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Zij heeft volstaan met enkel het innemen van voormelde (blote) stellingen. Gelet daarop is in dit geding niet aannemelijk geworden dat de uitkomst van het hoger beroep in het voordeel van Beheer zal uitvallen, en dat ook nog op een zodanige wijze dat de schade op een hoger bedrag zal worden begroot dan de vordering van [eiser], die hij momenteel kennelijk niet kan incasseren.
4.6.
Hier komt nog bij dat [eiser] de gevolgen van de beslagen die al jarenlang op zijn vermogensbestanddelen rusten en zijn spoedeisend belang bij opheffing van de beslagen voldoende heeft toegelicht.
4.7.
Beheer heeft daartegenover belang bij zekerheid om haar mogelijk in hoger beroep toe te wijzen vordering (voor zover die de vordering van [eiser] te boven gaat) te kunnen verhalen. Dat belang acht de voorzieningenrechter in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de ondeugdelijkheid van de vordering en het belang van [eiser] onvoldoende redengevend om het beslag te laten liggen. Daarbij is mede van belang dat niet aannemelijk is geworden dat er dan aan de zijde van [eiser] geen vermogensbestanddelen meer zouden zijn waar Beheer zich op kan verhalen.
Beslissing
4.8.
Gelet op het vorenstaande dienen de beslagen te worden opgeheven. De voorzieningenrechter ziet aanleiding, om uitvoeringsproblemen te voorkomen, om gebruik te maken van haar bevoegdheid om de beslagen zelf op te heffen. De vorderingen zullen dan ook in die zin worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een verbod tot het leggen van nieuwe beslagen. Indien Beheer opnieuw verlof zou verzoeken, dan dient dat verzoek alsdan op zijn merites te worden beoordeeld.
Proceskostenveroordeling
4.9.
Beheer zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
heft op de beslagen als vermeld onder 2.3;
5.2.
veroordeelt Beheer om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan [eiser] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.358,31, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat, € 297,-- aan griffierecht en € 81,31 aan dagvaardingskosten, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw;
5.3.
bepaalt dat Beheer bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2019.
ts