ECLI:NL:RBDHA:2019:8906

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoudelijke beoordeling van aanvraag verblijfsvergunning voor gezinshereniging zonder mvv-vereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een vreemdeling met de Surinaamse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel gezinshereniging met zijn Nederlandse echtgenote. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser stelde dat het mvv-vereiste ten onrechte aan hem was tegengeworpen en dat hij in aanmerking kwam voor vrijstelling op basis van bijzondere persoonlijke omstandigheden, zoals zijn huwelijk en de wens om een gezin te stichten.

De rechtbank oordeelde dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerdere uitspraken had geoordeeld dat een inhoudelijke beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning voor gezinshereniging ook mogelijk is als niet aan het mvv-vereiste is voldaan, mits de aanvrager bijzondere persoonlijke feiten en omstandigheden aanvoert. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had beoordeeld of het, gelet op de door eiser aangevoerde omstandigheden, onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste. Hierdoor was het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de door eiser aangevoerde omstandigheden in acht moeten worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij aanvragen voor gezinshereniging, vooral in situaties waarin aan het mvv-vereiste niet wordt voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4080

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2019 in de zaak tussen

[EISER], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Engelbertink),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Houben).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘familie- of gezinsleven bij [A] (referente)’, afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, waarmee hij verblijf bij referente beoogt, afgewezen omdat eiser niet over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikt. Volgens verweerder komt eiser ook niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 19 maart 2019 (AWB 18/8174) het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedurende de bezwaarprocedure afgewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet ten onrechte de belangenafweging in het kader van de vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van verzoeker laten uitvallen. Voorts heeft verweerder naar het oordeel de voorzieningenrechter geen toepassing hoeven geven aan de hardheidsclausule.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij stelt dat het mvv-vereiste hem ten onrechte is tegengeworpen op grond van Richtlijn 2003/86/EG (Gezingsherenigingsrichtlijn) en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het mvv-vereiste gaat in tegen het belang van gezinshereniging. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1001), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een vrijstelling van het mvv-vereiste mogelijk is op grond van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel wanneer is voldaan aan alle materiële voorwaarden. Eiser stelt dat sprake is van relevante feiten en omstandigheden die het onevenredig bezwarend zouden maken als verweerder vasthoudt aan het mvv-vereiste, nu aan alle materiële voorwaarden voor gezinshereniging is voldaan. Eiser heeft de Surinaamse nationaliteit en zal dus in zeer snel tempo integreren/is reeds geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Verder is hij sinds 28 mei 2018 gehuwd met referente die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser en referente hebben een kinderwens en hebben alleen via medische hulp een kleine kans om zwanger te worden. Behandeling moet in Nederland plaatsvinden en snelheid is daarbij geboden. Verder zal eiser bij terugkeer naar Suriname genoodzaakt zijn om zijn woning te verkopen omdat hij zijn hypotheek dan niet meer kan aflossen. Concluderend stelt eiser dat, nu aan de materiële voorwaarden is voldaan en gelet op deze omstandigheden, niet van hem verwacht kan worden dat hij terugreist naar Suriname om daar een mvv aan te vragen. Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van zijn hoorplicht.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd dat er – kortgezegd – op neerkomt dat eiser geen bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die ertoe leiden dat een geval als bedoeld door de Afdeling zich in casu voordoet. Dit maakt volgens verweerder dat bij de beoordeling van eisers beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste niet hoeft te worden betrokken of eiser aan alle materiële voorwaarden voor vergunningverlening voldoet.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, gehouden is tot een inhoudelijke beoordeling van een in Nederland ingediende aanvraag om een verblijfvergunning voor gezinshereniging, ook als niet aan het mvv-vereiste is voldaan.
5.2
De Afdeling heeft bij uitspraak van 29 maart 2019 het volgende overwogen:
“4.4 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 8 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3389) volgt dat het mvv-vereiste zoals neergelegd in de nationale regelgeving op zichzelf genomen niet in strijd is met het doel en het nuttig effect van de richtlijn. Uit het arrest Yön (punt 80) volgt verder dat het mvv-vereiste op zichzelf genomen niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Zoals de staatssecretaris bovendien terecht aanvoert, biedt artikel 5, derde lid, van de richtlijn hem ruimte om te beoordelen wanneer zich passende gevallen voordoen waarin hij van vreemdelingen geen mvv eist. In artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000, zijn bepaalde gevallen uitgewerkt waarin de staatssecretaris vreemdelingen vrijstelt van het mvv-vereiste. De hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 biedt de staatssecretaris daarnaast de mogelijkheid vreemdelingen vrij te stellen in zeer uitzonderlijke individuele gevallen (vergelijk de uitspraak van 26 juni 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9212).
Uit de richtlijn en vaste jurisprudentie van het Hof (onder meer het arrest K. en A., punt 50 en 51) volgt echter dat gezinshereniging de algemene regel is, waardoor de staatssecretaris zijn beoordelingsruimte niet op zo'n manier mag gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan. Zoals uit het arrest Yön volgt, moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling daarnaast het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel betrekken. Gelet op dit beginsel en de richtlijn, legt de Afdeling de hardheidsclausule zo uit dat de staatssecretaris in bepaalde gevallen de omstandigheid dat een vreemdeling aan alle materiële vereisten voldoet in zijn beoordeling of die vreemdeling in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste moet betrekken.
4.5.
Dergelijke gevallen zullen zich voordoen wanneer een vreemdeling bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden aanvoert, die wellicht op zichzelf genomen niet voldoende zijn voor vrijstelling van het mvv-vereiste, maar in combinatie met de omstandigheid dat die vreemdeling aan alle materiële vereisten voldoet er wel toe kunnen leiden dat het verder zou gaan dan noodzakelijk is indien de staatssecretaris vast zou houden aan het mvv-vereiste.
Concreet betekent dit het volgende. Indien een vreemdeling dergelijke feiten en omstandigheden aanvoert die op zichzelf genomen niet voldoende zijn om in aanmerking te komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste, moet de staatssecretaris beoordelen of het onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste indien die vreemdeling daarnaast aan alle materiële vereisten zou voldoen. Uit het arrest Yön volgt immers dat de staatssecretaris al deze omstandigheden in hun onderlinge samenhang moet beoordelen. Indien de staatssecretaris vervolgens tot de conclusie komt dat vasthouden aan het mvv-vereiste in zo'n geval inderdaad onevenredig bezwarend zou zijn, zal hij vervolgens toekomen aan de vraag of die vreemdeling ook daadwerkelijk aan alle materiële vereisten voldoet. Indien het antwoord op die vraag bevestigend is, zal de staatssecretaris die vreemdeling, onder toepassing van de hardheidsclausule, vrij moeten stellen van het mvv-vereiste. De vraag of een vreemdeling aan alle materiële vereisten voor gezinshereniging voldoet kan in zo'n geval dus niet pas aan de orde komen nadat de staatssecretaris de vreemdeling heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste, maar speelt al een rol bij de beantwoording van de vraag of die vreemdeling van dat vereiste moet worden vrijgesteld.”
5.3
De rechtbank begrijpt voornoemde uitspraak van de Afdeling zo dat verweerder dient over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van een in Nederland ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning voor gezinshereniging, ook al wordt niet aan het mvv-vereiste voldaan. De aanvrager dient dan wel om vrijstelling van het mvv-vereiste te hebben verzocht vanwege bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden. Wanneer vervolgens blijkt dat eiser aan de materiële vereisten voor gezinshereniging voldoet dient verweerder die omstandigheid in combinatie met de door eiser aangevoerde bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden, die wellicht op zichzelf genomen niet voldoende zijn voor vrijstelling van het mvv-vereiste, in zijn beoordeling te betrekken of de vreemdeling in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De rechtbank ziet voor deze lezing steun in rechtsoverweging 4.6 van voornoemde Afdelingsuitspraak waarin de Afdeling hetgeen daarvoor is overwogen toepast op de zaak die voorlag en overweegt dat verweerder niet opnieuw (vanwege nieuwe in bezwaar overgelegde stukken) heeft beoordeeld of de vreemdeling aan alle materiele vereisten heeft voldaan, waardoor het niet vaststaat dat zij niet aan deze vereisten heeft voldaan.
Verweerder heeft in onderhavige aanvraag de door eiser aangevoerde bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden weliswaar betrokken bij de beoordeling van de vraag of eiser in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, maar heeft ten onrechte niet beoordeeld of het, gelet op deze omstandigheden, onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste, indien hij daarnaast aan alle materiële vereisten zou voldoen. Verweerder heeft immers in het geheel niet beoordeeld of eiser aan de materiële vereisten voldoet. Door dit na te laten, heeft verweerder het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep van eiser is daarom gegrond.
6. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).
8. De rechtbank zal verweerder gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-;
- draagt verweerder op € 174,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.